© Wim Kloppenburg. Laatste update 14 april 2024.
Made with Xara Web Designer+
Gepubliceerd in het Vlaamse tijdschrift Adem, 1995 nr.4. Voor deze website grondig herzien en uitgebreid, april 2021.
Noten en bronvermelding: zie zijkolom. Belangrijke bronnen van na 1995 zijn toegevoegd.
Het wachtermotief

Wachter, wat is er van de nacht?

Het wachtermotief in kerklied en volkslied

Het zijn evocatieve teksten, je ziet het vóór je: een nachtelijk tafereel in een ommuurde stad in de Oudheid of de Middeleeuwen. Wachters patrouilleren op de brede muren of bemannen een uitkijkpost op één van de verdedigingstorens. Er kan immers gevaar dreigen, van buitenaf, door een indringer of een onverhoeds opduikende vijand, maar ook van binnenuit: een beginnende brand, of een inwoner die de nachtelijke duisternis benut voor handelingen die het daglicht niet kunnen verdragen. Het is voor de wachter een vermoeiende opgave, waakzaam te blijven als bijna iedereen slaapt. En hoe groot is de opluchting als het eerste hanengekraai de ochtendschemering aankondigt! ‘Een wachter die uitziet naar de morgen’ – het is een sprekend beeld dat in de Bijbel een belangrijke rol speelt, vooral bij de profeet Jesaja. Men roept tot mij uit Seïr: Wachter, wat is er van de nacht? (Jes.21,11) Hoor, uw wachters verheffen de stem… want met eigen ogen zien zij, hoe de Here naar Sion wederkeert. (Jes.52,8) De wachters zijn blind… stomme honden, die niet kunnen blaffen; dromend liggen zij neer, zij hebben de sluimering lief. (Jes.56,10) Op uw muren, o Jeruzalem, heb Ik wachters aangesteld, die de ganse dag en de ganse nacht nimmer zullen zwijgen. (Jes.62,6) Ook in de psalmen komt het beeld enkele malen voor: … als de Here de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter. (Ps.127,1) Ik verwacht de Here, mijn ziel verwacht en ik hoop op zijn woord; mijn ziel wacht op de Here, meer dan wachters op de morgen, wachters op de morgen. (Ps.130,6)

Psalm 130, De profundis

Van de bovengenoemde loci met het woord ‘wachter’ is Psalm 130 ongetwijfeld de bekendste. De motieven van deze psalm de profundis hebben talloze kerklieddichters en -componisten geïnspireerd. Sommigen hebben de psalm zo getrouw mogelijk berijmd, anderen lieten zich door de beelden inspireren tot vrijere liederen waarin de psalm op een persoonlijk-piëtistische manier werd toegepast. Psalm 130 is alleen al in het Nederlandse taalgebied meer dan honderd keer berijmd 1 . Opvallend is, dat lang niet alle dichters het beeld van de wachter in hun berijming hebben overgenomen. Dat heeft o.a. te maken met de invloed van de hervormer Maarten Luther. Van zijn psalmlied ‘Aus tiefer Not schrei ich zu dir’ (1523/24; de nummering is nog volgens de Vulgaat: CXXIX) zijn twee versies overgeleverd, één van vier en één van vijf coupletten, maar in geen van beide komt de wachter voor. Alleen de nacht wordt genoemd: Und ob es wert bys yn die nacht / und widder an den morgen. Doch sol mein hertz an Gottes macht / verzweyffeln nicht noch sorgen. Alle vertalers en bewerkers die zich nadien hebben gebaseerd op Luthers tekst (en melodie!) hebben, in navolging van de reformator, de wachters uit hun berijming weggelaten. Pas in de tweede helft van de twintigste eeuw is er een Nederlandse bewerking van ‘Aus tiefer Not’ verschenen waarin de wachter wèl een plaats heeft gekregen. Het is ‘Uit angst en nood stijgt mijn gebed’, een buitengewoon fraaie en poëtische berijming door Jan Wit, geschreven bij de beroemde melodie van Luther, maar niet gebaseerd op diens tekst (zie LB 130a, LbK gz.19). De hebreeuwse grondtekst wordt getrouw gevolgd, en ook de herhaling van het woord wachter ontbreekt niet: Mijn hart is in de donkerheid / een wachter die het licht verbeidt, / een wachter op de morgen.

Psalm 130 in het Geneefse Psalter

In de Lutherse traditie komt de wachter in de berijmde psalm dus niet voor. In het ‘Psautier Huguenot’ (1562), de psalmberijming van de calvinistische kerken daarentegen is hij gewoonlijk wèl aanwezig. Clément Marot, die een aantal psalmen berijmde in opdracht van Calvijn, heeft het eigenlijk niet over de wachter maar over de (nacht)wake: la garde. Mon ame à Dieu regarde / Matin & sans sejour, Plus matin que la garde / Assise au poinct du jour. Petrus Dathenus vertaalt, vanuit het Frans (1566): Myn siel’ verwacht langhmoedigh, / Van d’een nachtwaeke swaer, Tot dat d’ander komt spoedigh, / End die dagh opstaet klaer. Zoals bekend kreeg Datheens psalmberijming veel kritiek, vooral vanwege de ongelukkige woord- toonverhouding en de talloze valse accenten. Philips van Marnix van St. Aldegonde schreef, op dezelfde melodieën uit Straatsburg/Genève, een veel betere vertaling (eerste druk 1580, daarna sterk gewijzigde uitgaven in 1591 en 1617). Maar de psalmen van Datheen waren bij het gereformeerde kerkvolk al zo geliefd, dat Marnix hem niet van zijn plaats kon verdringen. Uit Psalm 130 van Marnix (1617): Ick wacht met meerder sorgen / Op God, uyt shertsen gront, Dan waeckers nae den morgen, / Ja na den morgenstont. Het psalmboek van Datheen bleef in gebruik tot 1773. Toen namen de gereformeerden een nieuwe berijming in gebruik (de ‘Staatsberijming’). Op sommige punten ademt dit nieuwe psalmboek de sfeer van Verlichting, rationalisme en moralisme, maar er zijn ook buitengewoon fraaie teksten bij, die voor een deel ontleend zijn aan de grote dichters van de zeventiende eeuw. De berijming van Psalm 130 is een collage van dichtregels van verschillende auteurs. Enkele regels uit de eerste en derde strofe: Uit diepten van ellenden / Roep ik, met mond en hart, Tot U, die heil kunt zenden; / O HEER! aanschouw mijn smart; Mijn ziel, vol angst en zorgen, / Wacht sterker op den Heer, Dan wachters op den morgen; / den morgen. Ach! wanneer? Deze berijming-1773 is in de meeste calvinistische kerken in Nederland pas na twee eeuwen vervangen door de ‘nieuwe berijming’ (1961/1968; later opgenomen in LbK en LB). De berijming is van de hand van Willem Barnard. Uiteraard bezingt Barnard in deze nieuwe berijming, die gekenmerkt wordt door een grote mate van trouw aan de bijbelse grondtekst, ook de wachters: 3. Ik heb mijn hoop gevestigd / op God, de Heer die hoort. Mijn hart, hoezeer onrustig, / wacht zijn verlossend woord. Nog meer dan in de nachten / wachters het morgenlicht blijf ik, o Heer, verwachten / uw lichtend aangezicht.

Het wachter-motief in andere kerkliederen

Niet alleen in psalmliederen maar ook in allerlei andere gezangen komen we het beeld van de wachter tegen. Het beroemdste wachterlied uit de kerkgeschiedenis is zonder twijfel ‘Wachet auf, ruft uns die Stimme / der Wächter sehr hoch auf der Zinne’ van Philipp Nicolai (1599; voor een Nederlandse vertaling zie LbK gz.262 of LB 749). Het lied wordt vaak genoemd als een voorbeeld van volmaakt evenwicht tussen woord en toon. De drieklanksmotieven van de eerste twee regels bootsen het hoornsignaal van de wachter na, met de tekst ‘sehr hoch auf der Zinne’ op de hoogste tonen. Nicolai combineert in zijn tekst een aantal bijbelse motieven: de wachters uit Jesaja worden verbonden met het verhaal van de vijf wijze en de vijf dwaze maagden uit Mattheus 25. Verder zijn er elementen die herinneren aan Jezus’ rede over de laatste dingen (Matth.24). Het lied loopt uit op een geweldig eschatologisch visioen dat wordt opgeroepen met woorden uit Openbaring 21: het hemelse Jeruzalem met de gouden straten en de paarlen poorten. Muzikaal staat het lied in de traditie van de Meistersinger. De melodie volgt getrouw de structuur van de Barvorm: een Aufgesang, bestaande uit twee gelijke Stollen (de regels 1-2-3 en 4-5-6), en een Abgesang met kortere regels en een contrasterend, meer diatonisch melodieverloop. De afsluiting van het Abgesang is vrijwel gelijk aan de laatste regel van de Stollen 2 .

Wereldlijk en geestelijk

In de Middeleeuwen en de Renaissance was de grens tussen wereldlijk en geestelijk lied niet altijd even scherp te trekken. De troubadours en Minnesänger bezongen de hoofse liefde op een zodanige manier dat de vereerde jonkvrouwe gemakkelijk verwisseld kon worden met de maagd Maria. Hetzelfde geldt voor het wachterlied of dagelied. In de meeste dageliederen is de wachter ongewild getuige van de nachtelijke ontmoeting van twee gelieven. Een prachtig voorbeeld is ‘Rijck God, verleent ons avontuere’, uit het Antwerps Liedboek van 1544 3 . Een jonkvrouw probeert door middel van een touw met een ring eraan haar minnaar op te hijsen tot aan haar slaapkamerraam. De wachter hoort een gerinkel en vraagt wat er is. Van schrik laat de jongeman het touw los en valt op de grond. Die wachter niet so vast en sliep, / hi hadde verhoort des rincxs gheluyt. Seer haestelijck hi ter tinnen liep, / hi stack zijn hooft ter veynster uut. hi sprack: Wie is daer? Die jongelinc neder ter aerden viel / Van grooter vaer*. *vrees Het meisje verzint dan een smoes, maar de wachter laat zich niet om de tuin leiden. Tenslotte slaagt de jongeman er toch in, de wachter te vermurwen. De gelieven vallen in elkaars armen en blijven bijeen totdat de wachter de dageraad aankondigt. Een corte wijle was daer niet lanck, / Die wachter sanck zijn dagheliet. In sinen armen dat hijse nam, / Het scheyden was hem een groot verdriet. Och leyder dach, Ghi doet mi vander liefster scheyden Die ic oeyt sach. In sommige wachterliederen wordt de wachter zelfs omgekocht met geld of met ‘een vingerlinck root’ (een rood-gouden ring). In ‘Het viel een coelen douwe’ lezen we bijvoorbeeld ‘Swyghet, wachter, stille! / Ick wil u gheven loon’. ‘Het viel een coelen douwe’ is één van die wereldlijke dageliederen waarvan al spoedig een geestelijk contrafact werd gemaakt. De koele dauw wordt dan de hemelse dauw die neerdaalt in de schoot van de maagd Maria. Het viel eens hemels douwe / Al in een maechdekijn. Ten was nye beter vrouwe / Dat dede een kindekijn Dat van haer wert gheboren / Ende si bleef maghet fijn. O maghet wtuercoren / Lof moet v altoos sijn 4 .

Verscholen bruidsmystiek

In de geestelijke versie van ‘Het viel een coelen douwe’ is het motief van de wachter niet meer aanwezig. Dat is wel het geval bij het meest intrigerende voorbeeld van het grensverkeer tussen wereldlijk en geestelijke repertoire, namelijk het lied ‘Wat hoor ik hier in 't midden van de nacht?’ Het is een zeer wijd verbreid volkslied; het Nederlands Volkslied Archief heeft het meer dan vijftig maal uit de volksmond opgetekend. Ik geef de tekst hier zoals deze te vinden is op een liedblaadje uit de negentiende eeuw 5 . (Het lied telt daar zeven regels; ik heb de regels 1-2 en 3-4 achter elkaar afgedrukt, waardoor het rijmschema duidelijker wordt: aa bbb.) 1. Wat hoor ik hier, / in ’t midden al van den nacht, Het was mijn minnaar, / ik had hem niet verwacht. Ach minnaar laat mij er met rust. Ik leg en ik slaap gerust. Met u te paren heb ik geen lust. 2. Zoodra als mijn minnaar / van mij was weg gegaan, zoo zal ik hem gaan zoeken, / en trekken manskleederen aan, Ik zal zoeken van straat tot straat Ik wil zoeken waar of hij gaat, Hij is mijn troost en mijn toeverlaat. 3. Ach lieve schildwacht / hebt gij hem niet gezien, Zeer blank van weezen, / ach luister naar mijn lien*. *liederen Twee oogen als een koraal, Twee lipjes als een kristal, Zeer schoon van wezen, zeer schoon van taal. 4. Daar komt hij aan, / hij is nu mijn bruidegom, Ik wil hem groeten, / en wenschen hem wellekom. Zijt welkom mijn zoet lief, Mijn hart is tot uw gerief. En doet daarmede wat u belieft. Er komen in dit op het eerste gezicht wereldlijke liefdeslied enkele zinsneden voor die een geestelijke Vorlage doen vermoeden. ‘Hij is mijn troost en toeverlaat’, ‘mijn bruidegom’, – woorden en zinnen die we verwachten in een middeleeuws geestelijk lied vol bruidsmystiek, met verwijzingen naar het Hooglied (3,1-4) en naar de gelijkenis van de wijze en dwaze meisjes uit Mattheus 25. Ate Doornbosch, die als volksliedonderzoeker het lied vele keren heeft gehoord en genoteerd, tekent hierbij aan: De zangers waren zich niet bewust van de mystieke aard van het lied. Wel werd het algemeen ervaren als een stemmig lied, dat met zorg moest worden gezongen; dit heeft er waarschijnlijk toe bijgedragen er zowel wat betreft de tekst als de melodie geen afwijkende varianten zijn ontstaan Verschillende auteurs wijzen op de verwantschap met een carmen van Petrus Damiani (ca.1006-1072), zowel inhoudelijk als qua strofenbouw 6 . Deze hymne, ‘Quis est hic qui pulsat ad ostium’, is één van de merkwaardigste gedichten van de middeleeuwse asceet en mysticus. Deze hymne telt vijf strofen en per strofe vijf regels, met als rijmschema aa bbb! Quis est hic qui pulsat ad ostium, noctis rumpens somnium? Me vocat: o virginum pulcherrima, soror, conjux, gemma splendissima, cito surgens aperi, dulcissima. J.W.Schulte Nordholt geeft in zijn boek Hymnen en liederen de volgende vertaling 7 :

Negentiende en twintigste eeuw

Niet alleen de Middeleeuwen en de Reformatie hebben wachterliederen opgeleverd. Ook in later eeuwen bleef het beeld van de nachtelijke wachter dichters inspireren. In de Nederlandse Hervormde Kerk zong men graag een (vertaald) lied van de zendingspredikant uit Möttlingen, Christian Gottlob Barth (1799- 1862). Het is Gezang 104 in de Hervormde Bundel 1938: Wachter op de heil'ge muren, / wachter, wijkt nog niet de nacht? Ach, wij tellen rust'loos d'uren / tot ons d'ochtend tegenlacht... Net als bij Philipp Nicolai staat het wachtermotief hier in een eschatologische context; het wachten is op de grote morgen van de voleinding: Alle volken zullen komen / en uw poorten binnenstroomen, knielen voor uw aangezicht, / juichen in uw eeuwig licht. Onmiskenbaar twintigste-eeuws is Tom Naastepads Adventslied ‘Wachters van de tijd’ (LB 453). Alle wachtermotieven zijn hier virtuoos met elkaar vervlochten, speels en diepzinnig tegelijk. Verwachting en vervulling worden in één grote boog omspannen: de wachters zijn immers ‘wachters van de tijd’. Wachters van de tijd, licht zal in uw ogen wonen, wilt aan alle mensen tonen van uw vrolijkheid. Sion zing, daar is licht. Nog iets jonger is het gezang dat de dichter René van Loenen schreef voor de Nederlandse Kerkendag in 1989 8 . In zeven, volgens de dichter zelf ‘nogal prozaïsche’, coupletten komen de zeven aandachtspunten aan de orde die verband houden met het Conciliair Proces 9 : ongelijkheid tussen mannen en vrouwen, armoede, honger, bewapening, racisme, milieuvervuiling, kerkelijke verdeeldheid. De coupletten vormen als het ware de gebedsintentie, het refrein is het eigenlijke gebed: ‘dat wij mogen zijn als de wachters op de muren, die waken voor het heil van al wat leeft op deze aarde’. Dat wij als wachters op de muren zijn, geroepen om het zwijgen te verbreken, een klein begin van opstanding, een teken. Het laatste lied dat ik wil noemen is van Huub Oosterhuis; het heet ‘Lied van de geliefde’. Daarmee zijn we weer terug bij het thema van het eerder genoemde mystieke lied van Petrus Damiani en de verzen uit het Hooglied. Oosterhuis schreef het op de oude melodie van ‘Ons is geboren een kindekijn’. Het Lied van de geliefde begint zo 10 : 1. In diepe nacht ben ik gegaan. Ik zocht in alle straten. Mijn vriend is van mij heengegaan, mijn god heeft mij verlaten. Het is buitengewoon knap hoe Oosterhuis dit mystieke thema op een nieuwe manier onder woorden brengt. Ook bij hem komen de wachters ten tonele: 2. Ik zocht hem en ik vond hem niet. O wachters op uw ronde, o aarde, hebt gij uw god gezien? Toen heeft hij mij gevonden. In het Liedboek staat dit lied in de rubriek LEVENSREIS.
1.Wie is het die daar klopt zo onverwacht, breekt de stilte van de nacht? die mij roept en zegt: ‘O allerschoonste maagd, zuster, bruid, geliefde, die mijn hart behaagt, sta toch op, doe open, hoor wie het u vraagt. 2.Ik die de zoon des hoogsten konings en, liefste, eerste en laatste ben, die vanuit de hemel in dit duister daalt, en de zielen der gevangenen wederhaalt, die gestorven ben en heb de schuld betaald.’ 3.En uit mijn bed ben ik toen opgestaan, ijlings naar de deur gegaan. Heel het huis moest openstaan voor hem, als hij binnentreden zou, hem aanzien van vlakbij moest mijn ziel, zozeer, zozeer verlangde zij.
4.Maar hij was al weer heengegaan, o schrik! In de lege deur stond ik. O wat moest ik doen in mijn vernedering; onder tranen volgde ik de jongeling, hem, wiens sterke hand eens schiep de sterveling. 5.Toen vonden mij de wachters van de stad, roofden ’t kleed dat ik aan had, gaven mij een ander als een schone prijs, zongen toen voor mij een lied op nieuwe wijs, dat mij leiden zal in ’s konings hoog paleis.
1. S.J.Lenselink: De Profundis. Psalm 130 in honderd berijmde bewerkingen van de veer- tiende eeuw tot 1986. Losbladige uitgave ter gelegenheid van de tentoonstelling ‘Psalm- zingen in de Nederlanden’. Amsterdam, Vrije Universiteit 1991. Geïnspireerd door de verzameling-Lenselink is de enthousiaste amateur-hymnoloog Dirk Duijzer (LTO/Agri&Food) verder gaan zoeken. Tien jaar na de map van Lenselink verscheen Duijzers fraai uitgegeven en geïllustreerde boek De profundis. Psalm 130 in de Neder- landse taal, met 250 versies van de Psalm, zowel berijmd als onberijmd. Uitgave: Mozaïek/Boekencentrum. Zoetermeer, 2001.
8. Het lied is gepubliceerd in Zingend Geloven’. Bijdragen tot de ontwikkeling van het nieuwe kerklied, deel IV nr 50. Zoetermeer, 1991. 9. Het conciliair proces, waarvan het idee in 1983 ontstond, was een initiatief van de Wereld raad van kerken, bedoeld om alle gelo - vigen die bij een van de lidkerken zijn aange - sloten wereldwijd met hetzelfde thema bezig te laten zijn. Afhankelijk van het werelddeel zou - den andere accenten gelegd worden.
4. uit: D.F.Scheurleer, Een Deuoot ende profitelyck boecxken (1539). Uitgave met een facsimile van de melodieën. 's-Gravenhage, 1889.
2. Men zie bij dit lied ook de aantekeningen van Ignace de Sutter in: De dienst van het lied. Brugge, 1974.
3. Het Antwerps Liedboek. 87 melodieën op teksten uit “Een Schoon Liedekens-Boeck” van 1544, uitgegeven door K.Vellekoop en H.Wagenaar-Nolthenius (2 delen). Amsterdam 1972/1975 (Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis). In 2004 verscheen een geheel nieuwe uitgave met alle liedteksten: Het Antwerps Liedboek. Teksteditie in twee delen, bezorgd door Dieuwke E. van der Poel (eindred.), Dick Geirnaert, Hermina Joldersma en Johan Oosterman. Reconstructie van de melodieën door Louis Peter Grijp. Met twee cd’s.Uitgeverij Lannoo, Tielt.
5. uit: Onder de groene linde. Verhalende liederen uit de mondelinge overlevering verzameld door Ate Doornbosch. Deel I. Amsterdam, 1987. Zie (en hoor) vooral ook de voorbeelden in de Liederenbank.nl van het P.J. Meertensinstituut, een initiatief van de musicus, musicoloog en volksliedonderzoeker Louis Peter Grijp (1954- 2016).
6. De relatie tussen dit volkslied en de latijnse hymne van Damiani wordt o.a. behandeld door Jaap Kunst in zijn boek Terschellinger volksleven. 's-Gravenhage 1915/1951.
10. Tekst en melodie zijn te vinden in Huub Oosterhuis, Verzameld Liedboek (nr.770) en in Liedboek-2013 (nr.808).
Marot 1539/1562
Luther 1524
‘Staatsberijming’ 1773
Uit het commentaar van Jaap Kunst bij de Terschellinger versie van dit lied: Men moet dit lied, op die eigenaardige slepen- de wijze, zelf hebben horen zingen […] om er de volle bekoring van te kunnen doorvoelen. Het doet denken aan een plechtig recitatief, slot van een feestelijk ritueel. Van oorsprong is dit wellicht het oudst-bekende Nederlandse lied, al is de nu [1915?] nog levende vorm ook in vele opzichten gemoderniseerd. Thans ogenschijnlijk bezingende het nachtelijk be- zoek van een minnaar aan zijn meisje, had het oorspronkelijk tot onderwerp de komst van Jezus, de hemelse bruidegom, tot de ziele- bruid. […] De middeleeuwse volksgeest mengde in zijn kinderlijk-gelovige naïveteit – evenals in de schilderijen van de Vlaamse primitieven geschiedde – aardse en hemelse zaken dooreen…
7. Hymnen en liederen. Een bloemlezing uit de latijnse gezangen en gedichten van de kerk der eeuwen, verzameld en vertaald door J.W.Schulte Nordholt. Hilversum/Antwerpen 1964.
Freuden-Spiegel deß ewigen Lebens, 1599
bladeren
bladeren
Wim Kloppenburg  Hymnologie