 
 
 
 
   © Wim Kloppenburg. Laatste update 1 oktober 2025.
 
 
 
  Made with Xara Web Designer+
 
 
 
  Jan de Liefde
  De oudst bekende Nederlandse versie van dit gezongen avondgebedje vinden we in de Zangstukjes voor scholen en 
  huisgezinnen. Eerste stukje (z.j., ca. 1850) van de predikant en evangelist Jan de Liefde (1814-1869)
  De Liefde werd vooral bekend door zijn werk ‘onder de lagere 
  standen in de achterbuurten van Amsterdam’. Hij was de 
  oprichter van de nog altijd bestaande Vereeniging tot Heil des 
  Volks. Allard Pierson schetst hem, geestig en treffend, als 
  ‘Schrijver, redenaar, dichter, komponist, humorist en theoloog, 
  bij afwisseling of tegelijk.’ De liederen waren onmisbare 
  hulpmiddelen bij zijn evangelisatie-arbeid. 
  Zoals we zien, is de tekst van het ‘Gebed tegen den nacht’ een 
  vertaling uit het Duits. In latere uitgaven heeft men de tekst van 
  de eerste regel gewijzigd; kennelijk vond men ‘’k Ga ter ruste’ te 
  weinig kinderlijk of te ouderwets en werd het ‘Ik ga slapen’. Ook 
  anno 2020 verschijnen er nog steeds ‘verbeterde’ of ‘gemoder-
  niseerde’ versies, zoals ‘Ik ga slapen, ik ben moe, / Heere dek 
  mij lekker toe.’
  De melodie die De Liefde noteert, is ‘in de volksmond’ (en door 
  latere uitgevers) op slechts één voor de hand liggend punt 
  veranderd: de bes bij ‘mijn’ is een a geworden. We zien dan dus 
  driemaal het zelfde motief: regel 1 op F, regel 2 op A en regel 3 
  op G met een kleine ‘versiering’.
  Voordat ik de Zangstukjes van Jan de Liefde onder ogen had 
  gehad, veronderstelde ik dat we hier te maken hadden met een 
  anoniem, mondeling overgeleverd wijsje dat lijkt op ‘’k Heb een 
  stuiver in mijn hand’ of ‘Taler, Taler, du mußt wandern’. Maar De Liefde vermeldt een ‘echte’ componist: Withauer. In 
  de Clavier- und Singstücke van Johann Georg Witthauer (1750-1802) vinden we inderdaad een sterk gelijkende 
  melodie (ZAHN 1247), maar in een andere maatsoort (6/8). De bekende predikant/hymnoloog Hendrik Hasper (1886-
  1974) publiceerde deze melodie (met een eigen vertaling van de tekst) in: Geestelijke liederen uit den schat van de 
  Kerk der eeuwen. Deze versie heeft weinig ingang gevonden. 
  Luise Hensel
  De oorspronkelijke Duitse tekst is van de hand van de dichteres Luise Hensel. Zij werd in 1798 in Linum bij Fehrbellin 
  (in de huidige deelstaat Brandenburg) geboren als dochter in een piëtistisch-luthers predikantsgezin. Na het vroege 
  overlijden van de vader verhuisde het gezin naar Berlijn. Door haar oudere broer, de schilder Wilhelm Hensel (die in 
  1829 met Fanny Mendelssohn trouwde) raakte Luise betrokken bij de Berlijnse romantische kunstenaarskringen en 
  ontmoette zij onder anderen de dichters Wilhelm Müller en Clemens Brentano. Müller was hevig verliefd op haar, maar 
  zijn gevoelens werden niet beantwoord (een verdriet dat doorklinkt in zijn gedichtencyclus Winterreise). Met Brentano 
  verbond haar een hartstochtelijk verlangen naar een intense, mystieke geloofservaring. Door Brentano’s invloed 
  bekeerde zij zich in 1818 tot het katholicisme en legde ze zelfs de kuisheidsgelofte af. Ook haar ontmoeting met 
  Katharina Emmerich, een kloosterlinge die de stigmata droeg, speelde daarbij een belangrijke rol. De zorg voor het 
  zoontje van haar vroeg overleden zuster verhinderde haar echter om in het klooster te treden en zich geheel aan 
  Christus te wijden; dat gebeurde pas in de laatste jaren van haar leven (Klooster Paderborn, 1874-1876).
  Al vroeg schreef Luise geestelijke gedichten. In de herfst van 1816  stuurde zij 
  er enkele naar Clemens Brentano, die in die tijd in een diepe geestelijke crisis 
  verkeerde. In één van zijn brieven vertelt hij dat de eenvoudige, van een 
  kinderlijk geloof getuigende verzen hem uit zijn vertwijfeling hebben gered en 
  uit een diep dal hebben getrokken. Bij die liederen was ook ‘Müde bin ich, geh 
  zur Ruh’. Door bemiddeling van Brentano kreeg Luise de gelegenheid om haar 
  gedichten te publiceren, aanvankelijk onder het pseudoniem Ludwiga. Overigens 
  ging Brentano naar huidige maatstaven niet erg respectvol met haar verzen om; 
  hij bracht eigenmachtig ‘verbeteringen’ aan, voegde soms coupletten toe en 
  publiceerde ze vaak zonder vermelding van de auteur, zodat ze ten onrechte aan 
  hemzelf werden toegeschreven. (Ook in de beroemde verzameling oude 
  volksliederen die Brentano samen met Achim von Arnim uitgaf onder de titel Des 
  Knaben Wunderhorn, werden de oude teksten door beide samenstellers 
  ‘künstlerisch bearbeitet’ en aangepast aan het gangbare romantische ideaalbeeld 
  van een glorieus vaderlands verleden.)
  Uit bovenstaande beknopte beschrijving van de tijd en de omstandigheden waarin Luise Hensel leefde, krijgen we 
  misschien enig gevoel voor de religieuze en culturele context waarin we haar liederen moeten plaatsen. Zij was een 
  vrouw voor wie het lutherse piëtisme, hoeveel nadruk daarin ook mocht liggen op de persoonlijke geloofsbeleving, 
  toch te rationalistisch was. Haar hang naar mystiek en haar voor de Romantiek zo kenmerkende gevoelens van 
  Wehmut en Weltschmerz hebben haar leven en werk een donkere kleur gegeven. Bovendien moest ze als ongehuwde 
  vrouw in haar eigen levensonderhoud voorzien, als gezelschapsdame, gouvernante of lerares – vaak kortdurende 
  functies waardoor ze een zwervend bestaan leidde. ‘Mein Leben ist wahrhaftig ein rechtes Pilgerleben, und mir ist 
  dieser beständiger Wechsel sehr unbequem.’ Zo krijgt zelfs de kinderlijk onschuldige regel ‘Müde bin ich, geh zur Ruh’ 
  die haar als adolescent uit de pen vloeide, met terugwerkende kracht een donker randje.
  
 
  Jan de Liefde, Zangstukjes voor scholen en huisgezinnen
 
 
  Zie: A. Pierson, Oudere Tijd-
  genooten (1888). Vierde 
  druk, met annotaties, be-
  zorgd door P.L. Schram. 
  Amsterdam 1982, p.111.
 
  
 
  Luise Hensel,
  getekend door haar broer Wilhelm
 
 
  
Nachtgebet
  Het is de moeite waard om de tekst van Luise’s Nachtgebet (of Abendlied) 
  nader te bekijken. De Duitse theoloog en dichter Jürgen HENKYS (1929-
  2015) heeft gewezen op het lutherse taalveld van dit lied en op de 
  verwantschap met Paul Gerhardt, bijvoorbeeld in diens beroemde avond-
  lied ‘Nun ruhen alle Wälder’: Mein Augen stehn verdrossen, im Nu sind sie 
  geschlossen.  Wo bleibt dann Leib und Seel? Nimm sie zu deinen Gnaden, sei 
  gut für allen Schaden, du Aug und Wächter Israel.’ 
  In de eerste twee strofen van het lied gaat het om de innerlijke wereld van de ‘ik’ 
  die spreekt. Zijn of haar persoonlijke verhouding tot God staat centraal. Dan 
  verbreedt het gebed zich tot een voorbede voor familie, vrienden en bekenden 
  (‘Alle, die mir sind verwandt’) en dan, nog breder, tot ‘Alle Menschen’ die in zorg en 
  verdriet verkeren (‘gewonde harten en betraande ogen’). Hun wordt de rust, de 
  overgave toegewenst waaraan de ik die dit gebed uitspreekt of zingt zich ook weet 
  te kunnen toevertrouwen. 
  In de twintigste eeuw hebben sommigen kritiek geuit op Luise Hensels kinderlijke 
  avondlied. Waar bleef de politieke verantwoordelijkheid, de Not der ganzen Welt? 
  Er verschenen zelfs extra coupletjes; één ervan eindigt met ‘Schenk uns Frieden, 
  bann den Krieg. / Dir gehört der letzte Sieg.’ Maar iedereen voelt wel aan, dat dit 
  uit de toon valt. Luise was geen lid van de twintigste-eeuwse vredesbeweging... 
  Maar waar komt, na de ‘zieke harten en betraande ogen’ in strofe 4 ineens de 
  maan vandaan die boven ‘de stille wereld’ staat? Ook het antwoord daarop vinden 
  we in de piëtistisch-lutherse traditie. Denk bijvoorbeeld aan het avondlied ‘Der 
  Mond ist aufgegangen’ van Matthias Claudius (in het Liedboek-2013 is zowel de 
  Duitse tekst als de Nederlandse vertaling afgedrukt: Lied 246 a en b). De maan die 
  stil neerkijkt op een aarde die er ‘stil en klaar’ bijligt, is de poëtische en troostende 
  metafoor voor het wakende en beschermende oog van God aan wie we ons toever-
  trouwen; in de eerste strofe persoonlijk, in de intimiteit van onze eigen slaap-
  kamer, in de laatste strofe met allen en alles in deze wereld. Opvallend is dat het manuscript van Luise Hensel in de 
  vierde strofe afwijkt van de gedrukte versie. Het verband tussen de eerste en de laatste strofe is daardoor nog 
  duidelijker: in het handschrift zijn de Herzen in strofe 4 niet krank maar müde. Net als in het eerste couplet zien we 
  dus ook hier de tegenstelling müde - Ruh, en in de rijmende tweede regel bij beide strofen de woorden schließe - zu.
 
 
  J. HENKYS, ‘Müde bin ich, geh 
  zur Ruh’ in: Hansjakob 
  Becker e.a. (red.), 
  Geistliches Wunderhorn. 
  editie München 2009, p.401.
 
 
  R. Görisch, ‘Müde bin ich, 
  geh zur Ruh’ in: G. Hahn 
  en J. Henkys (red.), 
  Liederkunde zum 
  Evangelischen Gesang-
  buch, Heft 8. Göttingen 
  2003, p.74-79 (ook voor 
  verdere literatuur en 
  bronnen).
 
 
  W. Kloppenburg, Liederen 
  van het vroom gemoed. 
  Klinkende getuigenissen uit 
  een bewogen eeuw. Amstel-
  veen 2010.
 
 
  
De Duitse melodie
  Zoals ik hierboven al aangaf wordt ‘Müde bin ich, geh zur Ruh’ in Duitsland gewoonlijk op een andere wijs gezongen 
  dan in Nederland. De eerste uitgave met muziek vinden we in Lieder-Buch für Kleinkinder-Schulen und die untern 
  Klassen der Elementar-Schulen [...] herausgegeben von Theodor Fliedner. 
  Kaiserswerth 1842 (p.13-14).
  Volgens het titelblad was het boek was te verkrijgen bij het Diakonessen-
  huis in Kaiserswerth en kwam de opbrengst ten goede aan het werk van 
  de diakonessen. Theodor Fliedner was predikant en oprichter van een 
  aantal verpleeginrichtingen, ‘waar vrouwen kansen kregen om haar leven 
  rijker te maken en een plaats kregen in het Christelijke barmhartigheids-
  werk’. Fliedner was ook bekend in Nederland, waar zijn werk veel 
  navolging vond. Er zijn in de tweede helft van de negentiende eeuw veel 
  Nederlandse Diakonessenhuizen opgericht – ‘behoorende tot den 
  Kaiserswerther-Bond’. Meestal hadden ze een eigen liedbundel, met een 
  aparte rubriek ‘Roeping en Taak van de Zusters’.
  Wie de melodie van ‘Müde bin ich, geh zur Ruh’ heeft geschreven is 
  onbekend. Fliedner meldt slechts dat verschillende mensen hem 
  behulpzaam zijn geweest bij het uitzoeken van de melodieën; vaak zijn het 
  bekende volkswijsjes die we ook elders aantreffen, maar voor nevenstaande melodie is Kaiserswerth-1842 de oudst 
  bekende bron. Opvallend is de ‘seufzer’ (‘zucht’, een muzikaal motief) op Ruh en zu. Verder is het, net als ‘Ik ga 
  slapen’ geen bijzonder waardevolle melodie. De vorm is heel simpel: regel 2 herhaalt regel 1 een toon hoger; regel 3 
  begint met hetzelfde motief wéér een toon hoger maar verandert dan van richting en eindigt met een stijgende 
  sextsprong die in de melodisch zelfstandige vierde regel wordt beantwoord met een dalende sextsprong. Overigens is 
  de laatste volledige maat in sommige uitgaven gladgestreken en eindigt de melodie eenvoudig met sol-fa-mi-re-do 
  (zoals in het liedje ‘Drei Chinesen mit dem Kontrabass’…).
  Ook in de Kaiserswerther uitgave zijn kleine en grotere wijzigingen in de 
  tekst aangebracht. De Aüglein zijn Augen geworden. Het woordje ja 
  (immers) uit het tweede couplet ontbreekt. Vond men het te stellig, te 
  vanzelfsprekend klinken? Strofe 3: niet Sollen maar Lasse dir befohlen 
  sein, wat ‘bescheidener’ klinkt, meer als een bede. De maan en de stille 
  wereld in het vierde couplet zijn helemaal verdwenen en vervangen door 
  de engel die ons beschermt.
  In de loop van de negentiende eeuw wordt de melodie uit Kaiserswerth in 
  verschillende bundels overgenomen, soms met wijzigingen. In enkele 
  bundels uit het einde van de negentiende eeuw verandert de maatsoort 
  van 2/4 in 4/4, met als gevolg dat elke regel eindigt met een lange noot 
  en een rust, zodat er grote ‘gaten’ tussen de regels vallen.
  Als in latere uitgaven de voorslag wordt weggelaten, krijgt de melodie 
  uiteindelijk de vorm die we als Lied 484 aantreffen in het Evangelisches 
  Gesangbuch (1993). In de tekst van strofe 4 is in overeenstemming met 
  het manuscript gekozen voor het woord müde in plaats van krank (zie 
  GÖRISCH).
  ‘Miniatuur-kunstlied’ in Stem en snaren
  In 1882 verscheen in Nederland in Christelijk Gereformeerde kring, met goedkeuring van de Synode, een bijzonder 
  liedboekje met geestelijke liederen. Uiteraard was dit boekje nadrukkelijk bedoeld voor gebruik in ‘christengezinnen, 
  de zondagsschool en de christelijke scholen’. In de kerkdienst zong men immers uitsluitend psalmen; de ‘gezangen-
  kwestie’ was één van de breekpunten bij de Afscheiding, de kerkscheiding van 1834. Dat verhaal laat ik nu verder 
  rusten; over die kwestie is genoeg informatie te vinden, en ook in mijn boekje over de negentiende-eeuwse Réveil-
  beweging heb ik er enkele hoofdstukken aan gewijd.
  Dat we in de bundel Stem en Snaren het lied ‘Ik ga slapen, ik ben moe’ tegenkomen is niet zo verrassend. Wel 
  verrassend is de melodie die erbij is afgedrukt: niet de in Nederland gebruikelijke, maar de Duitse. Daar is echter iets 
  vreemds mee gebeurd: het lied begint niet op de grondtoon, maar op de terts, sterker nog, de eerste drie regels 
  staan in hun geheel een terts hoger! Daardoor krijgt de melodie uiteraard een heel andere klankkleur, een beetje 
  zwevender, ja zelfs een beetje negentiende-eeuws romantisch, wat nog versterkt wordt door de effectvolle piano-
  begeleiding waarbij de (kruisende) linkerhand in de discant het avondklokje mag nabootsen! Voor een bundel uit 
  afgescheiden kring is het welhaast frivool te noemen... De laatste regel staat eindelijk op de normale hoogte, met het 
  vereenvoudigde slot sol-fa-mi-re-do. Let vooral ook op de tekst, met name de laatste regel! 
   
  Helaas vinden we in de bundel Stem en Snaren geen bronvermelding; 
  de inhoudsopgave meldt slechts ‘Avondgebed, uit het Duitsch’. De tekst-
  aanpassingen zijn zonder twijfel van de redactie die bestond uit 
  christelijk gereformeerde predikanten en docenten aan de Theologische 
  School te Kampen. De meewerkende musici, die verschillende nieuwe 
  melodieën en zettingen hebben bijgedragen, blijven helaas anoniem. 
  Het voorwoord besteedt aan hun werk slechts één zin: ‘Allen die haar 
  [de redactiecommissie; wk] het muzikaal gedeelte harer taak door 
  vriendelijke hulp verlicht hebben, bieden wij onzen hartelijken dank!’ 
  We zullen er dus wel nooit achterkomen wie degene was die van het 
  simpele kindergebedje een romantisch miniatuur-kunstlied maakte!
 
 
   
 
 
  Fliedner, Lieder-Buch für Kleinkinder-Schulen…
 
 
 
  ‘Ik ga slapen, ik ben moe’ uit de bundel Stem en 
  Snaren, wordt gezongen door de vrouwen van de 
  Matinencantorij, onder leiding van en begeleid door 
  Wim Kloppenburg. De opname komt van de cd bij het 
  boek Liederen van het vroom gemoed, Amstelveen, 
  2010). De pianobegeleiding kunt u downloaden in 
  PDF-formaat.
  
 
  Zie onder het lemma Hensel, 
  L(o)uise in:
  - Wolfgang Herbst, Wer ist 
  wer im Gesangbuch, Göt-
  tingen 1905.
  - Killy Literaturlexikon Band 
  5, Berlijn 2009.
 
 
  
‘Müde bin ich, geh zur Ruh’
 
 
  
De bijzondere geschiedenis van een ogenschijnlijk simpel kinderliedje
 
 
  De bundel Verzamelde liederen van Guillaume van der Graft/Willem Barnard eindigt met een heel kort versje, 
  getiteld ‘Maranatha’. Barnard tekent daarbij aan: ‘Dit slotversje kan men zingen op de wijs van ‘Ik ga slapen, ik ben 
  moe’. Voor de bundel In wind en vuur (de monumentale driedelige uitgave met alle liederen van Barnard, 
  verschenen bij Skandalon, 2023) ben ik in opdracht van de redactie gaan zoeken naar de herkomst van dit bekende 
  avondgebedje. Die zoektocht leverde méér op dan een kort lemma in de Barnardbundel. Juist doordat het lied zo 
  bekend is – of in ieder geval een aantal generaties lang gewéést is  – bestaan er van zowel de tekst als de melodie 
  uiteenlopende versies. De tekst komt uit Duitsland, maar daar zingt men het op een heel andere melodie. De 
  oorsprong van het lied ligt in de vroege Romantiek, de tijd van Felix en Fanny Mendelssohn. Maar we beginnen in 
  Nederland.
 
  
 
   
 
 
   
 
  
  
  
 
  
 
  Zoeken naar dit liedje op internet 
  levert duizenden treffers op.
 
 
  t.Luise Hensel, v.Jan de Liefde, m.trad. (J.G. Witthauer?)
 
 
  Ik vermoed dat de 6/8 versie 
  een variatie van Witthauer is 
  op het 4/4 origineel, maar ik 
  heb daar geen verdere bron-
  nen voor kunnen vinden. 
 
  
 
  1.Müde bin ich, geh zur Ruh’,
  Schließe beide Äuglein zu:
  Vater, laß die Augen dein
  Über meinem Bette sein!
  2.Hab’ ich Unrecht heut getan,
  Sieh es, lieber Gott, nicht an!
  Deine Gnad’ und Jesu Blut
  Macht ja allen Schaden gut.
  3.Alle, die mir sind verwandt,
  Gott, laß ruhn in deiner Hand!
  Alle Menschen, groß und klein,
  Sollen dir befohlen sein.
  4.Kranken Herzen sende Ruh’,
  Nasse Augen schließe zu!
  Laß den Mond am Himmel stehn
  Und die stille Welt besehn!
 
  
 
  1.’k Ga ter ruste; ik ben moe.
  ’k Sluit mijn oogjes beide toe.
  Heere! houd ook dezen nacht
  Weder over mij de wacht.
  2.’t Booze, dat ik heb gedaan,
  Zie het, Heere, toch niet aan!
  Schoon mijn zonden vele zijn,
  Maak om Jezus wil mij rein.
  3. Sta mijn ouders trouw terzij,
  Wees mijn vriendjes ook nabij,
  Geef mijn meesters nieuwe kracht
  Door de rust van dezen nacht.
 
 
  4. Zorg voor de arme kind’ren, Heer!
  En herstel de zieken weêr,
  En voor alle menschen saam,
  Bid ik U in Jezus naam.
  5. Doe mij dankbaar en gezond
  opstaan in den morgenstond, 
  Als ’k mijn oogen open doe,
  Lache uw zon mij vriend’lijk toe!
 
 
  In couplet 1 en 2 volgt De Liefde vrij nauwkeurig de 
  inhoud van de Duitse tekst, maar de voor een kinder-
  gebedje nogal ‘zware’ dogmatische verwijzing naar de 
  verzoening door Jezus’ bloed laat hij weg. Hij wil 
  kennelijk de kinderlijke toon van het begin handhaven, 
  en als het gebed zich verbreedt tot echte voorbede voor 
  de naaste kring, maakt hij deze kring concreter dan in 
  het origineel. Ze worden allemaal genoemd: ouders, 
  vriendjes, meesters – en dan nog breder: arme kinde-
  ren, zieken, ja alle mensen. Tot slot voegt hij een vijfde 
  couplet toe met een verwijzing naar de volgende 
  morgen, als wij verkwikt weer opstaan en God ons een 
  nieuwe dag schenkt. Het lied eindigt bij hem dus niet 
  met de maan maar met de zon!
 
 
  
Origineel en vertaling vergeleken
 
  
 
  De eerste strofe van het 
  handschrift van Luise 
  Hensel is overgenomen uit 
  Deutsche Gedichte in 
  Handschriften. Leipzig z.j. 
  (1935). Het originele manu-
  script is in WO II verloren 
  gegaan.
 
 
  Evangelisches Gesangbuch Lied 484
 
  
 
  Johannes ZAHN, Die Melodien 
  der Deutschen Evangelischen 
  Kirchenlieder, Gütersloh 
  1893. Fotografische herdruk 
  Hildesheim 1963.
 
 
  Gepubliceerd in M&L 2017 nr.5. 
  Bewerkt en aangevuld dec. 2021.
 
 
  Bronnen: zie linker kolom.
 
 
  