© Wim Kloppenburg. Laatste update 14 april 2024.
Made with Xara Web Designer+

Jan de Liefde

De oudst bekende Nederlandse versie van dit gezongen avondgebedje vinden we in de Zangstukjes voor scholen en huisgezinnen. Eerste stukje (z.j., ca. 1850) van de predikant en evangelist Jan de Liefde (1814-1869) De Liefde werd vooral bekend door zijn werk ‘onder de lagere standen in de achterbuurten van Amsterdam’. Hij was de oprichter van de nog altijd bestaande Vereeniging tot Heil des Volks. Allard Pierson schetst hem, geestig en treffend, als ‘Schrijver, redenaar, dichter, komponist, humorist en theoloog, bij afwisseling of tegelijk.’ De liederen waren onmisbare hulpmiddelen bij zijn evangelisatie-arbeid. Zoals we zien, is de tekst van het ‘Gebed tegen den nacht’ een vertaling uit het Duits. In latere uitgaven heeft men de tekst van de eerste regel gewijzigd; kennelijk vond men ‘’k Ga ter ruste’ te weinig kinderlijk of te ouderwets en werd het ‘Ik ga slapen’. Ook anno 2020 verschijnen er nog steeds ‘verbeterde’ of ‘gemoder- niseerde’ versies, zoals ‘Ik ga slapen, ik ben moe, / Heere dek mij lekker toe.’ De melodie die De Liefde noteert, is ‘in de volksmond’ (en door latere uitgevers) op slechts één voor de hand liggend punt veranderd: de bes bij ‘mijn’ is een a geworden. We zien dan dus driemaal het zelfde motief: regel 1 op F, regel 2 op A en regel 3 op G met een kleine ‘versiering’. Voordat ik de Zangstukjes van Jan de Liefde onder ogen had gehad, veronderstelde ik dat we hier te maken hadden met een anoniem, mondeling overgeleverd wijsje dat lijkt op ‘’k Heb een stuiver in mijn hand’ of ‘Taler, Taler, du mußt wandern’. Maar De Liefde vermeldt een ‘echte’ componist: Withauer. In de Clavier- und Singstücke van Johann Georg Witthauer (1750-1802) vinden we inderdaad een sterk gelijkende melodie (ZAHN 1247), maar in een andere maatsoort (6/8). De bekende predikant/hymnoloog Hendrik Hasper (1886- 1974) publiceerde deze melodie (met een eigen vertaling van de tekst) in: Geestelijke liederen uit den schat van de Kerk der eeuwen. Deze versie heeft weinig ingang gevonden.

Luise Hensel

De oorspronkelijke Duitse tekst is van de hand van de dichteres Luise Hensel. Zij werd in 1798 in Linum bij Fehrbellin (in de huidige deelstaat Brandenburg) geboren als dochter in een piëtistisch-luthers predikantsgezin. Na het vroege overlijden van de vader verhuisde het gezin naar Berlijn. Door haar oudere broer, de schilder Wilhelm Hensel (die in 1829 met Fanny Mendelssohn trouwde) raakte Luise betrokken bij de Berlijnse romantische kunstenaarskringen en ontmoette zij onder anderen de dichters Wilhelm Müller en Clemens Brentano. Müller was hevig verliefd op haar, maar zijn gevoelens werden niet beantwoord (een verdriet dat doorklinkt in zijn gedichtencyclus Winterreise). Met Brentano verbond haar een hartstochtelijk verlangen naar een intense, mystieke geloofservaring. Door Brentano’s invloed bekeerde zij zich in 1818 tot het katholicisme en legde ze zelfs de kuisheidsgelofte af. Ook haar ontmoeting met Katharina Emmerich, een kloosterlinge die de stigmata droeg, speelde daarbij een belangrijke rol. De zorg voor het zoontje van haar vroeg overleden zuster verhinderde haar echter om in het klooster te treden en zich geheel aan Christus te wijden; dat gebeurde pas in de laatste jaren van haar leven (Klooster Paderborn, 1874-1876). Al vroeg schreef Luise geestelijke gedichten. In de herfst van 1816 stuurde zij er enkele naar Clemens Brentano, die in die tijd in een diepe geestelijke crisis verkeerde. In één van zijn brieven vertelt hij dat de eenvoudige, van een kinderlijk geloof getuigende verzen hem uit zijn vertwijfeling hebben gered en uit een diep dal hebben getrokken. Bij die liederen was ook ‘Müde bin ich, geh zur Ruh’. Door bemiddeling van Brentano kreeg Luise de gelegenheid om haar gedichten te publiceren, aanvankelijk onder het pseudoniem Ludwiga. Overigens ging Brentano naar huidige maatstaven niet erg respectvol met haar verzen om; hij bracht eigenmachtig ‘verbeteringen’ aan, voegde soms coupletten toe en publiceerde ze vaak zonder vermelding van de auteur, zodat ze ten onrechte aan hemzelf werden toegeschreven. (Ook in de beroemde verzameling oude volksliederen die Brentano samen met Achim von Arnim uitgaf onder de titel Des Knaben Wunderhorn, werden de oude teksten door beide samenstellers künstlerisch bearbeitet’ en aangepast aan het gangbare romantische ideaalbeeld van een glorieus vaderlands verleden.) Uit bovenstaande beknopte beschrijving van de tijd en de omstandigheden waarin Luise Hensel leefde, krijgen we misschien enig gevoel voor de religieuze en culturele context waarin we haar liederen moeten plaatsen. Zij was een vrouw voor wie het lutherse piëtisme, hoeveel nadruk daarin ook mocht liggen op de persoonlijke geloofsbeleving, toch te rationalistisch was. Haar hang naar mystiek en haar voor de Romantiek zo kenmerkende gevoelens van Wehmut en Weltschmerz hebben haar leven en werk een donkere kleur gegeven. Bovendien moest ze als ongehuwde vrouw in haar eigen levensonderhoud voorzien, als gezelschapsdame, gouvernante of lerares – vaak kortdurende functies waardoor ze een zwervend bestaan leidde. ‘Mein Leben ist wahrhaftig ein rechtes Pilgerleben, und mir ist dieser beständiger Wechsel sehr unbequem.’ Zo krijgt zelfs de kinderlijk onschuldige regel ‘Müde bin ich, geh zur Ruh’ die haar als adolescent uit de pen vloeide, met terugwerkende kracht een donker randje.
Jan de Liefde, Zangstukjes voor scholen en huisgezinnen
Zie: A. Pierson, Oudere Tijd- genooten (1888). Vierde druk, met annotaties, be- zorgd door P.L. Schram. Amsterdam 1982, p.111.
Luise Hensel, getekend door haar broer Wilhelm

Nachtgebet

Het is de moeite waard om de tekst van Luise’s Nachtgebet (of Abendlied) nader te bekijken. De Duitse theoloog en dichter Jürgen HENKYS (1929- 2015) heeft gewezen op het lutherse taalveld van dit lied en op de verwantschap met Paul Gerhardt, bijvoorbeeld in diens beroemde avond- lied ‘Nun ruhen alle Wälder’: Mein Augen stehn verdrossen, im Nu sind sie geschlossen. Wo bleibt dann Leib und Seel? Nimm sie zu deinen Gnaden, sei gut für allen Schaden, du Aug und Wächter Israel.’ In de eerste twee strofen van het lied gaat het om de innerlijke wereld van de ‘ik’ die spreekt. Zijn of haar persoonlijke verhouding tot God staat centraal. Dan verbreedt het gebed zich tot een voorbede voor familie, vrienden en bekenden (‘Alle, die mir sind verwandt’) en dan, nog breder, tot ‘Alle Menschen’ die in zorg en verdriet verkeren (‘gewonde harten en betraande ogen’). Hun wordt de rust, de overgave toegewenst waaraan de ik die dit gebed uitspreekt of zingt zich ook weet te kunnen toevertrouwen. In de twintigste eeuw hebben sommigen kritiek geuit op Luise Hensels kinderlijke avondlied. Waar bleef de politieke verantwoordelijkheid, de Not der ganzen Welt? Er verschenen zelfs extra coupletjes; één ervan eindigt met ‘Schenk uns Frieden, bann den Krieg. / Dir gehört der letzte Sieg.’ Maar iedereen voelt wel aan, dat dit uit de toon valt. Luise was geen lid van de twintigste-eeuwse vredesbeweging... Maar waar komt, na de ‘zieke harten en betraande ogen’ in strofe 4 ineens de maan vandaan die boven ‘de stille wereld’ staat? Ook het antwoord daarop vinden we in de piëtistisch-lutherse traditie. Denk bijvoorbeeld aan het avondlied ‘Der Mond ist aufgegangen’ van Matthias Claudius (in het Liedboek-2013 is zowel de Duitse tekst als de Nederlandse vertaling afgedrukt: Lied 246 a en b). De maan die stil neerkijkt op een aarde die er ‘stil en klaar’ bijligt, is de poëtische en troostende metafoor voor het wakende en beschermende oog van God aan wie we ons toe- vertrouwen; in de eerste strofe persoonlijk, in de intimiteit van onze eigen slaapkamer, in de laatste strofe met allen en alles in deze wereld. Opvallend is dat het manuscript van Luise Hensel aan het begin van de vierde strofe afwijkt van de gedrukte versie. Het verband tussen de eerste en de laatste strofe is daardoor nog duidelijker: in het handschrift zijn de Herzen in strofe 4 niet krank maar müde. Net als in het eerste couplet zien we dus ook hier de tegenstelling müde - Ruh, en in de rijmende tweede regel bij beide strofen de woorden schließe - zu.
J. HENKYS, ‘Müde bin ich, geh zur Ruh’ in: Hansjakob Becker e.a. (red.), Geistliches Wunderhorn. editie München 2009, p.401.
R. Görisch, ‘Müde bin ich, geh zur Ruh’ in: G. Hahn en J. Henkys (red.), Liederkunde zum Evangelischen Gesang- buch, Heft 8. Göttingen 2003, p.74-79 (ook voor verdere literatuur en bronnen).
W. Kloppenburg, Liederen van het vroom gemoed. Klinkende getuigenissen uit een bewogen eeuw. Amstel- veen 2010.

De Duitse melodie

Zoals ik hierboven al aangaf wordt ‘Müde bin ich, geh zur Ruh’ in Duitsland gewoonlijk op een andere wijs gezongen dan in Nederland. De eerste uitgave met muziek vinden we in Lieder-Buch für Kleinkinder-Schulen und die untern Klassen der Elementar-Schulen [...] herausgegeben von Theodor Fliedner. Kaiserswerth 1842 (p.13-14). Volgens het titelblad was het boek was te verkrijgen bij het Diakonessen- huis in Kaiserswerth en kwam de opbrengst ten goede aan het werk van de diakonessen. Theodor Fliedner was predikant en oprichter van een aantal verpleeginrichtingen, ‘waar vrouwen kansen kregen om haar leven rijker te maken en een plaats kregen in het Christelijke barmhartigheids- werk’. Fliedner was ook bekend in Nederland, waar zijn werk veel navolging vond. Er zijn in de tweede helft van de negentiende eeuw veel Nederlandse Diakonessenhuizen opgericht – ‘behoorende tot den Kaiserswerther-Bond’. Meestal hadden ze een eigen liedbundel, met een aparte rubriek ‘Roeping en Taak van de Zusters’. Wie de melodie van ‘Müde bin ich, geh zur Ruh’ heeft geschreven is onbekend. Fliedner meldt slechts dat verschillende mensen hem behulpzaam zijn geweest bij het uitzoeken van de melodieën; vaak zijn het bekende volkswijsjes die we ook elders aantreffen, maar voor nevenstaande melodie is Kaiserswerth-1842 de oudst bekende bron. Opvallend is de ‘seufzer’ (‘zucht’, een muzikaal motief) op Ruh en zu. Verder is het, net als ‘Ik ga slapen’ geen bijzonder waardevolle melodie. De vorm is heel simpel: regel 2 herhaalt regel 1 een toon hoger; regel 3 begint met hetzelfde motief wéér een toon hoger maar verandert dan van richting en eindigt met een stijgende sextsprong die in de melodisch zelfstandige vierde regel wordt beantwoord met een dalende sextsprong. Overigens is de laatste volledige maat in sommige uitgaven gladgestreken en eindigt de melodie eenvoudig met sol-fa-mi-re-do (zoals in het liedje ‘Drei Chinesen mit dem Kontrabass’…). Ook in de Kaiserswerther uitgave zijn kleine en grotere wijzigingen in de tekst aangebracht. De Aüglein zijn Augen geworden. Het woordje ja (immers) uit het tweede couplet ontbreekt. Vond men het te stellig, te vanzelfsprekend klinken? Strofe 3: niet Sollen maar Lasse dir befohlen sein, wat ‘bescheidener’ klinkt, meer als een bede. De maan en de stille wereld in het vierde couplet zijn helemaal verdwenen en vervangen door de engel die ons beschermt. In de loop van de negentiende eeuw wordt de melodie uit Kaiserswerth in verschillende bundels overgenomen, soms met wijzigingen. In enkele bundels uit het einde van de negentiende eeuw verandert de maatsoort van 2/4 in 4/4, met als gevolg dat elke regel eindigt met een lange noot en een rust, zodat er grote ‘gaten’ tussen de regels vallen. Als in latere uitgaven de voorslag wordt weggelaten, krijgt de melodie uiteindelijk de vorm die we als Lied 484 aantreffen in het Evangelisches Gesangbuch (1993). In de tekst van strofe 4 is in overeenstemming met het manuscript gekozen voor het woord müde in plaats van krank (zie GÖRISCH).

‘Miniatuur-kunstlied’ in Stem en snaren

In 1882 verscheen in Nederland in Christelijk Gereformeerde kring, met goedkeuring van de Synode, een bijzonder liedboekje met geestelijke liederen. Uiteraard was dit boekje nadrukkelijk bedoeld voor gebruik in ‘christengezinnen, de zondagsschool en de christelijke scholen’. In de kerkdienst zong men immers uitsluitend psalmen; de ‘gezangen- kwestie’ was één van de breekpunten bij de Afscheiding, de kerkscheiding van 1834. Dat verhaal laat ik nu verder rusten; over die kwestie is genoeg informatie te vinden, en ook in mijn boekje over de negentiende-eeuwse Réveil- beweging heb ik er enkele hoofdstukken aan gewijd. Dat we in de bundel Stem en Snaren het lied ‘Ik ga slapen, ik ben moe’ tegenkomen is niet zo verrassend. Wel verrassend is de melodie die erbij is afgedrukt: niet de in Nederland gebruikelijke, maar de Duitse. Daar is echter iets vreemds mee gebeurd: het lied begint niet op de grondtoon, maar op de terts, sterker nog, de eerste drie regels staan in hun geheel een terts hoger! Daardoor krijgt de melodie uiteraard een heel andere klankkleur, een beetje zwevender, ja zelfs een beetje negentiende-eeuws romantisch, wat nog versterkt wordt door de effectvolle piano- begeleiding waarbij de (kruisende) linkerhand in de discant het avondklokje mag nabootsen! Voor een bundel uit afgescheiden kring is het welhaast frivool te noemen... De laatste regel staat eindelijk op de normale hoogte, met het vereenvoudigde slot sol-fa-mi-re-do. Let vooral ook op de tekst, met name de laatste regel! Helaas vinden we in de bundel Stem en Snaren geen bronvermelding; de inhoudsopgave meldt slechts ‘Avondgebed, uit het Duitsch’. De tekst- aanpassingen zijn zonder twijfel van de redactie die bestond uit christelijk gereformeerde predikanten en docenten aan de Theologische School te Kampen. De meewerkende musici, die verschillende nieuwe melodieën en zettingen hebben bijgedragen, blijven helaas anoniem. Het voorwoord besteedt aan hun werk slechts één zin: ‘Allen die haar [de redactiecommissie; wk] het muzikaal gedeelte harer taak door vriendelijke hulp verlicht hebben, bieden wij onzen hartelijken dank! We zullen er dus wel nooit achterkomen wie degene was die van het simpele kindergebedje een romantisch miniatuur-kunstlied maakte!
Fliedner, Lieder-Buch für Kleinkinder-Schulen…
‘Ik ga slapen, ik ben moe’ uit de bundel Stem en Snaren, wordt gezongen door de vrouwen van de Matinencantorij, onder leiding van en begeleid door Wim Kloppenburg. De opname komt van de cd bij het boek Liederen van het vroom gemoed, Amstelveen, 2010). De pianobegeleiding kunt u downloaden in PDF-formaat.
Zie onder het lemma Hensel, L(o)uise in: - Wolfgang Herbst, Wer ist wer im Gesangbuch, Göt- tingen 1905. - Killy Literaturlexikon Band 5, Berlijn 2009.

‘Müde bin ich, geh zur Ruh’

De bijzondere geschiedenis van een ogenschijnlijk simpel kinderliedje

De bundel Verzamelde liederen van Guillaume van der Graft/Willem Barnard eindigt met een heel kort versje, getiteld ‘Maranatha’. Barnard tekent daarbij aan: ‘Dit slotversje kan men zingen op de wijs van ‘Ik ga slapen, ik ben moe’. Voor de bundel In wind en vuur (de monumentale driedelige uitgave met alle liederen van Barnard, verschenen bij Skandalon, 2023) ben ik in opdracht van de redactie gaan zoeken naar de herkomst van dit bekende avondgebedje. Die zoektocht leverde méér op dan een kort lemma in de Barnardbundel. Juist doordat het lied zo bekend is – of in ieder geval een aantal generaties lang gewéést is – bestaan er van zowel de tekst als de melodie uiteenlopende versies. De tekst komt uit Duitsland, maar daar zingt men het op een heel andere melodie. De oorsprong van het lied ligt in de vroege Romantiek, de tijd van Felix en Fanny Mendelssohn. Maar we beginnen in Nederland.
Ik ga slapen, ik ben moe
Zoeken naar dit liedje op internet levert duizenden treffers op.
t.Luise Hensel, v.Jan de Liefde, m.trad. (J.G. Witthauer?)
Ik vermoed dat de 6/8 versie een variatie van Witthauer is op het 4/4 origineel, maar ik heb daar geen verdere bron- nen voor kunnen vinden.
1.Müde bin ich, geh zur Ruh’, Schließe beide Äuglein zu: Vater, laß die Augen dein Über meinem Bette sein! 2.Hab’ ich Unrecht heut getan, Sieh es, lieber Gott, nicht an! Deine Gnad’ und Jesu Blut Macht ja allen Schaden gut. 3.Alle, die mir sind verwandt, Gott, laß ruhn in deiner Hand! Alle Menschen, groß und klein, Sollen dir befohlen sein. 4.Kranken Herzen sende Ruh’, Nasse Augen schließe zu! Laß den Mond am Himmel stehn Und die stille Welt besehn!
1.’k Ga ter ruste; ik ben moe. ’k Sluit mijn oogjes beide toe. Heere! houd ook dezen nacht Weder over mij de wacht. 2.’t Booze, dat ik heb gedaan, Zie het, Heere, toch niet aan! Schoon mijn zonden vele zijn, Maak om Jezus wil mij rein. 3. Sta mijn ouders trouw terzij, Wees mijn vriendjes ook nabij, Geef mijn meesters nieuwe kracht Door de rust van dezen nacht.
4. Zorg voor de arme kind’ren, Heer! En herstel de zieken weêr, En voor alle menschen saam, Bid ik U in Jezus naam. 5. Doe mij dankbaar en gezond opstaan in den morgenstond, Als ’k mijn oogen open doe, Lache uw zon mij vriend’lijk toe!
In couplet 1 en 2 volgt De Liefde vrij nauwkeurig de inhoud van de Duitse tekst, maar de voor een kinder- gebedje nogal ‘zware’ dogmatische verwijzing naar de verzoening door Jezus’ bloed laat hij weg. Hij wil kennelijk de kinderlijke toon van het begin handhaven, en als het gebed zich verbreedt tot echte voorbede voor de naaste kring, maakt hij deze kring concreter dan in het origineel. Ze worden allemaal genoemd: ouders, vriendjes, meesters – en dan nog breder: arme kinde- ren, zieken, ja alle mensen. Tot slot voegt hij een vijfde couplet toe met een verwijzing naar de volgende morgen, als wij verkwikt weer opstaan en God ons een nieuwe dag schenkt. Het lied eindigt bij hem dus niet met de maan maar met de zon!

Origineel en vertaling vergeleken

De eerste strofe van het handschrift van Luise Hensel is overgenomen uit Deutsche Gedichte in Handschriften. Leipzig z.j. (1935). Het originele manu- script is in WO II verloren gegaan.
Evangelisches Gesangbuch Lied 484
Johannes ZAHN, Die Melodien der Deutschen Evangelischen Kirchenlieder, Gütersloh 1893. Fotografische herdruk Hildesheim 1963.
Gepubliceerd in M&L 2017 nr.5. Bewerkt en aangevuld dec. 2021.
Bronnen: zie linker kolom.
bladeren
bladeren
Wim Kloppenburg  Hymnologie