© Wim Kloppenburg. Laatste update 17 september 2024.
Made with Xara Web Designer+
bladeren
bladeren
Wim Kloppenburg  Hymnologie
Van ’t vroeglicht van de dageraad
t.Sedulius; v.J.W.Schulte Nordholt; m.ME/1524; LB 516; LbK gz.156
Als we de melodie van Luther vergelijken met het origineel uit het Liber Usualis , dan zien we dat Luther de melodie een ritmische struc tuur geeft met in modern notenschrift hele, halve en kwartnoten. De melodische veranderingen zijn evident: de hoofdnoten blijven staan, de ‘versierende’ melisma’s zijn gesnoeid. Maar er zijn ook opvallende verschillen, afwijkingen die niet in overeen stem ming zijn met de werkwijze die we kennen van andere hymne-bewerkingen van Luther. Regel 2 van de hymne eindigt bij het woord ‘limitem’ met drie b ’s. Een opvallende en blijkbaar belangrijke noot op die plek. Waarom zou Luther, die altijd zo zorgvuldig kijkt naar de hoofdnoten van de gegeven melodie, daar van afwijken en de b vervangen door een c ? Regel 3 begint bij Luther met g in plaats van  a . En in regel 4 is er, afgezien van de laatste drie noten, helemaal geen overeen komst tussen beide melodieën; de laatste regel van de hymne verloopt geheel trapsgewijs binnen de omvang van een kwint, terwijl Luther in drie stappen de septiem bereikt. Frygisch-dorisch Wat verder opvalt, zowel in de latijnse hymne als in de versie van Luther, is het feit dat deze frygische melodie op het eerste gezicht en gehoor een dorische indruk maakt: in de gregoriaanse versie zien we stijgende en dalende motieven met de d als grondtoon (begin van regel 1en 4, het hele woord ‘Principem’ in regel 3), en de laatste regel bij Luther doet denken aan de aanhef van de dorische vijfde Psalm uit het Geneefse Psalter (zie zijkolom). Bovendien is de ambitus een octaaf ( d 1   -  d 2 ; in de originele notatie eigenlijk een octaaf lager, de ligging van de mannenstem). Ik noemde al de herhaalde b in de latijnse versie. Meestal wordt in de frygische modus de b op zo’n belang rijke plek juist vermeden. Op een dergelijk dominant(!) punt is een a (hypo-frygisch) of een c (authentiek frygisch) gebruikelijker, zulks om te voorkomen dat er een, al dan niet verdekte, tritonus (overmatige kwart) ontstaat tussen de b en de in de frygische modus zo belangrijke f , de markante kleine secunde boven de finalis. Luthers bron De hierboven geconstateerde ‘afwijkingen’ leiden ons naar een andere bron. Luthers uitgangspunt was niet de melodie uit het Liber Usualis ; hij heeft de melodie in die vorm waarschijnlijk niet eens gekend. Hij ging uit van de melodie zoals ze in de Duitstalige landen bekend was (en is). We vinden deze versie van de melodie in vele manuscripten en gedrukte bronnen, zowel eenstemmig als in polyfone be - werkingen. In de eerste drie regels zijn de verschillen met de melodie uit het Liber Usualis vrij klein. Wel valt op dat de tweede regel ein digt op c en niet op b . Zoals ik hierboven al opmerkte, heeft dat te maken met de ‘horror tritoni’: zelfs op enige afstand van de f dient de b vermeden te worden. Ook de boven-wisseltoon bij Prin cipem’ en ‘Mari a ’, in sommige handschriften a- b -a , is hier a- c -a . Zelfs een verrassend a- bes -a komt soms voor (vergelijk de Engelse versie van het ‘Veni Creator Spiritus’; zie het voorbeeld elders op deze web - site). In de vierde regel is het verschil met het Liber Usualis het grootst . Conclusie Luthers melodie is duidelijk gebaseerd op déze bron; zie de c aan het eind van regel 2, de g waarmee regel 3 begint, en de ‘Aufschwung’ in de laatste regel, met de c als hoog ste toon. Luther heeft deze melodie gekend en als mon - nik ook zelf gezongen. Het enige melodische verschil is de d 2 in regel 3, waarmee Luther de ambitus uitbreidt van een septiem tot een octaaf, – maar misschien kwam die variant ook oostelijk van de Rijn wel voor. ‘Elegantissimum exemplum’ Behalve in de liturgische boeken en de polyfone bewer kingen treffen we deze melodie ook aan in het beroemde muziek - theore tische geschrift Dodeca chordon van de humanistische geleerde Henricus Glareanus (1488-1563). Hij noemt de hymne ‘A solis ortus’ een bijzonder fraai voorbeeld (‘elegantissimum exemplum’) van de tweeslachtigheid die ontstaat wanneer in authentiek- frygisch de ondersecunde d onder de finalis e een (te) belangrijke rol krijgt. Vooral als de melodie dan ook nog een ambitus heeft van een octaaf (van d 1 tot d 2 , zoals bij Luther!), is de suggestie van dorisch zo sterk dat er na de laatste strofe soms een afsluitend ‘Amen’ op d wordt gezongen! Glareanus beschouwt dorisch en frygisch als sterk contrasterende modi. Hij maakt onderscheid tussen de milde, wellui - dende modi dorisch en mixolydisch, die aangenaam zijn voor het oor, en de ‘scherpe’ modi frygisch en lydisch. Frygisch en lydisch hebben namelijk binnen het eerste pentachord een overmatige kwart (f-b, de ‘diabolus in musica’), respectie - velijk e f g a b en f g a b c . Dorisch en mixolydisch hebben dat niet: d e f g a en g a b c d . Zoals bekend, benoemt Glareanus twee ‘nieuwe’ modi: jonisch (finalis c) en aeolisch (finalis a), die in de westerse muziek uiteindelijk leiden tot de toonsoorten majeur en mineur , woorden die in onze taal vaak overdrachtelijk gebruikt worden (‘het jaarverslag van de firma stond geheel in mineur’). Glareanus kende een vergelijkbaar gezegde: ‘het gaat van do - risch naar phrygisch’ (‘ex Dorio in Phrygium’), waarvan de toen gangbare betekenis ‘van ernstig naar vrolijk’ volgens Glareanus onjuist was, namelijk niet in overeenstemming met het karakter van de frygische modus. Die is immers bij uit - stek geschikt voor treur-, klaag- en grafliederen (‘ut Threni, ut fletibus, ut sepulturis’), zoals hij uitgebreid uitlegt aan zijn vriend Erasmus. Het misverstand over het karakter (het affect) van de modi (later ook wel ‘kerktoonsoorten’ genoemd) ontstond doordat men de modi aanduidde met namen die ontleend waren aan de oud-Griekse muziek (dorisch, phrygisch etc.). De Grieken hadden echter een heel ander toon systeem. In de Renaissance meende men ten onrechte dat de karakteriseringen uit de Griekse muziek * ) ook van toepassing waren op de modi. Het Erfurter Enchiridion De melodie van ‘Christum wir sollen loben schon’, zoals die voor het eerst is afgedrukt in het Erfurter Enchiridion is dus door Luther (of zijn cantor Johann Walter?) afgeleid van ‘A solis ortus’ in de versie die we o.a. vinden bij Glareanus. De meeste liederen van Luther zijn in de loop van de zestiende eeuw meestal ongewijzigd overgenomen in talloze bun - dels met Geistliche Lieder . ‘Christum wir sollen loben schon’ is één van de weinige uitzonderingen; van dat lied zijn niet alleen twee verschillende entcolorierte vormen overgeleverd, maar het werd ook graag gezongen ‘nach den latinischen Noten’ d.w.z. op de oorspronkelijke melismatische melodie. Hieronder een paar voorbeelden.
De strofen A, H en I in een verzamelhandschrift met hymne-melodieën. Klooster Einsiedeln, 12e eeuw, notatie in neumen rondom de ‘eenlijnige notenbalk’ (F-lijn).

A solis ortus cardine

In de Geistliche Lieder auffs new gebessert zu Wittemberg. D. Mart. Luth., (naar de drukker Joseph Klug meestal aangeduid als het Klugsche Gesangbuch 1533) ontbreekt het gepuncteerde ritme uit 1524, en ook de melodie wijkt op enkele punten af. De hoogste toon is c, de omvang is een septiem, zoals bij Glareanus. Verder zien we aan het einde een klein melisma op ‘en-de’. De melodie heeft een wat ‘plechtiger’ karakter dan in het Erfurter Enchiridion. Stamt de versie uit 1524 van Walter, en die uit 1533 van Luther? Of heeft Luther zijn eigen bewerking willen verbeteren?
In een latere druk (1543) van het Klugsche Gesangbuch staat dezelfde melodie afgedrukt in als in 1533, maar met een opvallende aantekening: ‘Der deudsch Text singt sich auch wol nach der latinischen Noten’. Bedoeld zal zijn de oorspronkelijke melismatische melodie; die staat ech- ter niet in het Klugsche Gesangbuch van 1543, ... ... maar wel in een aantal andere liedboeken, zoals hieronder in Psalmen und Geistliche lieder / die man zu Straßburg [...] pflägt zu singen (1543). De gregoriaanse melodie is genoteerd in een toen al tamelijk ouderwets hoefnagelschrift. Boven het lied staat: ‘kan ook gezongen worden op onderstaande melodie’. Dat ‘ook’ is raadselachtig, want er staat in de bundel geen ándere melodie...
Dezelfde melodie, maar dan in een fraaie mensurale druk met ligaturen, vinden we in het Babstsche Gesang- buch 1545 (Geystliche Lieder. Mit ei- ner neuen Vorrede D. M. Luth. Valentin Babst, Leipzig 1545). Opschrift: Der Hymnus / A solis ortu / Durch Mart. Luther verdeutscht.// Der Deutsch Text singet sich auch[!] wol unter den Lateinischen Noten 1 ). Evenals in Straß- burg-1543 komt de melodie vrijwel overeen met de lezing van Glareanus. N.B. Ook in Babst-1545 staan alleen de ‘Lateinische Noten’.
Niet alleen in het Lutherse liedrepertoire komen we de melodie van A solis ortus tegen, maar ook in het Calvinistische Psalmboek. Loys Bourgeois citeert de melodie bij een heel andere tekst, namelijk de berijming van Psalm 31 (Nederlands ‘Op U vertrouw ik, Heer der Heren’). Ook Bourgeois entcoloriert uiteraard (op twee of drie uitzonderingen zijn alle 150 Geneefse Psalmen syllabisch). Bourgeois, geboren in Parijs, werkzaam in Genève, kende uiteraard niet de ‘Germaan- se’ lezing van ‘A solis ortus’ maar de in de meeste Romaanstalige landen gangbare versie zoals die te vinden is in het Liber Usualis (met de opvallende b bij ‘limitem’ en de trapsgewijze melodie van de laatse regel). Opmerkelijk is, dat Bourgeois zijn ‘citaat’ laat beginnen in de tweede regel van de Psalm.
‘A solis ortus’ uit het Liber Usualis
Psalm 31 uit het Geneefse Psalter
Bourgeois heeft zich vaker laten inspireren door gregoriaanse melodieën. Uiteraard viel dat niet altijd in goede aarde, omdat die melodieën volgens de calvinisten verbonden waren met de ‘vervloekte afgoderij van de paapsche mis’. In het nawoord van de Octante trois pseaumes (Genève 1551) verdedigt Bourgeois zich als volgt: J’ay approprié deus ou trois Pseaumes à quelques chants dont nous avons autrefois abusé, ce qui ne vous doit non plus offenser que le son de la cloche, & autres choses qui autrefois ont servi à mal, & maintenant à bien. [Ik heb twee of drie psalmen gemaakt in overeenstemming met sommige gezangen die wij vroeger misbruikt hebben, iets wat u evenmin moet storen als het klokgelui en andere zaken, die vroeger ten kwade hebben gediend en nu ten goede.] Met die ‘twee of drie psalmen’ bagatelliseerde hij de kwestie enigszins; in het Geneefse Psalmboek zijn minstens tien voorbeelden te vinden 2 ). 2 ) Zie Pierre Pidoux, Le Psautier Huguenot du XVI e siècle. Premier Volume, Kassel/Basel 1962.
1 ) Volgens het Liedboekcompendium ‘… staat onder de Latijnse tekst dat het lied auch sehr[sic] wohl in de versie van Luther gezongen kan worden.’ Dat is onjuist. In Babst-1545 (en in alle latere herdrukken) staat bij dit lied géén Latijnse tekst. Het boek geeft alleen de liedtekst van Luther, in combinatie met de melismatische melodie (de ‘Lateinische Noten’).

De tekst

De latijnse hymne ‘A solis ortus cardine’ van Caelius Sedulius (ca. 450) is een Abecedarium , de beginletters van de strofen vormen samen het alfabet, in dit geval de 23 letters van het latijnse alfabet. Het gedicht bezingt het leven van Christus: de verhalen rondom zijn geboorte, de wonderen, begin nend bij de doop in de Jordaan, het verraad van Judas, de kruisiging, opstanding en hemelvaart. Dat alles in een zeer compacte en toch beelden de taal. Het meest bekend geworden zijn de strofen over Kerstmis en Epifanie. Zie de liturgische gegevens en verdere uitleg in het Liedboekcompendium . Het Liedboek voor de Kerken en het Liedboek van 2013 geven slechts een be - perkte keuze uit deze bijzondere hymne; de complete tekst van 23 couplet - ten, met de vertalingen van Luther en Schulte Nordholt vindt u in bijgaand PDF-bestand . De muzikale verschijningsvormen Aangezien de melodische gegevens bij deze hymne in het Liedboek compendium tamelijk summier zijn, ga ik hier graag wat dieper in op de geschiedenis van de melodie. ‘A solis ortus cardine’ is één van die oud-kerkelijke hymnen die Luther ‘verduitst’ heeft, dat wil zeggen dat hij niet alleen de latijnse tekst over zette in de volkstaal, maar tevens de melodie geschikt maakte voor de gemeentezang. Hij nam als het ware het snoeimes ter hand en bracht de vaak rijk versierde melodieën van de monnikszang terug tot de hoofd - noten. Entcolorieren wordt dat genoemd. Kolorieren (letterlijk kleuren) betekent in muzikale zin ‘een melodie versieren door omspelingen’. Luther doet het omgekeerde: hij ‘ontkrult’ de melodie tot op de grondvorm. Het bekendste voorbeeld is ‘Veni Creator Spiritus’ ‘Komm Gott Schöpfer Heiliger Geist’. Ook bij ‘A solis ortus cardine’ ‘Christum wir sollen loben schon’ heeft Luther een dergelijk procédé toegepast. In het Liedboekcompendium is daarom ter vergelijking de hymne ‘A solis ortus’ uit het Liber Usualis afge drukt. Maar ik vermoed dat dat niet de bron van Luther is geweest, daarvoor wijkt zijn melodie net iets teveel af. Om de vergelij king te vergemakkelijken heb ik in onderstaand voorbeeld beide melodieën naast elkaar gezet, zowel in de originele notatie als in hedendaags notenschrift (merk op hoe veel mooier en compacter het kwadraatnotenschrift is!).
Psalm 5
*) Bekend citaat van Aristoteles (ca. 350 v.Chr.) over de ‘modi’ in de Griekse muziek: “Sommige wekken droefenis, bijvoorbeeld de Mixolydische, andere verzwakken de geest, weer andere bewerken een rustige overtuigde houding, wat men in het bijzonder kan zeg- gen van de Dorische, terwijl de Phrygische geestdrift opwekt.”
De eerste strofe van ‘A solis ortus’, gezongen door de Capella Cantorum o.l.v. Klaus Eichhorn. Fragment van de cd In dulci jubilo (Deutsche Har- monia Mundi). De gezongen versie komt vrijwel overeen met de hier genoteerde.
De melodie in het Liber Usualis De melodie in het Erfurter Enchiridion 1524