© Wim Kloppenburg. Laatste update 15 maart 2024.
Made with Xara Web Designer+
Gepubliceerd in M&L 2010 nr.6. Voor deze website geheel herschreven en aangevuld, mrt. 2021.
O Traurigkeit, o Herzeleid

O Traurigkeit, o Herzeleid…

is de aanhef van een lied met een wonderlijke geschiedenis. Eigenlijk gaat het over twee verschillende liederen waarvan alleen de eerste strofe en de melodie overeenkomen. Het oudste lied is van rooms-katholieke, contrareformato- rische afkomst. De tekst is van de jezuïtische dichter Friedrich Spee (voluit: Friedrich Spee von Langenfeld), die leefde van 1591 tot 1635. In het Liedboek zijn twee liederen van zijn hand opgenomen: ‘O Heiland, reiß die Himmel auf’ (LB 437, LbK gz.128) en ‘Bey stiller Nacht’ (LB 571). Bij de bespreking van het eerstgenoemde lied vindt u op deze site ook een beknopte levensbeschrijving van de dichter.

Depositio crucis

‘O Trawrigkeit, O Hertzenleydt’ werd in 1628 in verschillende katholieke gezangboeken gepubliceerd, o.a. in Mainz. Spee geeft het als opschrift mee: ‘Wann man am Char- freytag Christum im H. Sacrament zu Grabe tregt’. Het is een lied bij de Depositio crucis, een niet tot de officiële liturgie behorende plechtigheid op de Goede Vrijdag, waarbij een in doeken gewikkeld kruis in een nagebouwd graf in de kerk werd neer- gelegd, bijv. op het koor, in een zijkapel of in de crypte. In plaats van het kruis werd in sommige plaatsen ook wel een monstrans met de geconsacreerde hostie ‘begraven’; kennelijk was dat bij Spee het geval (‘Christum im H. Sacrament’). Dat moet dus een ‘achtergehouden’, eerder geconsacreerde hostie geweest zijn, want op Goede Vrijdag is er in de r.k. kerk geen eucharistieviering. Op de vroege Paasmorgen, nog vóór de Metten, volgde dan de Elevatio crucis, waarbij het kruis of de hostie uit dit symbolische graf werd genomen en met achterlating van de doeken naar het hoofdaltaar werd gebracht. Aan het einde van de Metten werden de doeken dan ‘gevonden’ bij de Visitatio sepulchri (bezoek aan het graf), en als ‘bewijs’ van de opstanding meegedragen naar de kerkruimte. Uit deze dramatisering van het Paas- verhaal ontstonden vaak complete Paasspelen. Het lied van Spee is ook in hedendaagse katholieke liedboeken te vinden (bijv. Gotteslob), meestal met weglating van strofe 4, waarschijnlijk uit vrees voor een anti- joodse interpretatie (iets wat n.m.m. in de contekst van het lied niet voor de hand ligt; in strofe 2 is het immers de mens die Christus kruisigt).

Een lutherse versie

De eerste strofe van het lied van Spee vinden we vrijwel letterlijk terug in het gelijk- namige lied van de lutherse dichter Johann Rist. Rist was een typisch zeventiende- eeuwse homo universalis die wiskunde, plantkunde, chemie, medicijnen en theologie had gestudeerd, en die zijn gemeenteleden niet alleen diende als pastor maar ook als arts. Hij dichtte enkele honderden liederen (zie bijv. ‘Gaat, stillen in den lande’, LbK gz.127, LB 440) en was oprichter van het dichtgenootschap Elbschwanorden (Orde van de Elbezwanen). Zijn versie van O Traurigkeit verscheen in 1641 in de bundel Himmlische Lieder waaraan de musicus Johann Schop meewerkte. Volgens Rists eigen getuigenis was hij het eerste couplet van het lied van Spee – ‘mit seiner andächtigen Melodie’ – min of meer toevallig ergens tegengekomen, en spra- ken tekst en melodie hem bijzonder aan. Hij vertelt met enige nadruk dat hij de ove- rige strofen niet kon vinden, en dus zelf maar enkele coupletten had toegevoegd. Was hij misschien bang dat men hem van ‘paapsche superstitiën’ zou verdenken? Want ik veronderstel dat het ritueel van de Depositio crucis, met de geconsacreerde hostie(!) door de lutherse theologen scherp werd afgewezen, nog afgezien van de contrarefor- matorische achtergrond van de dichter…

Verrassende overeenkomst

Toch, als we beide liederen nader bekijken, liggen ‘rooms’ en ‘luthers’ niet eens zo erg ver uit elkaar. Maar er is wel een accentverschil. Bij Spee is in strofe 7 de genade Gods (mede) afhankelijk van de daden van de mens; bij Rist is de genade alleen te danken aan Christus’ verzoenend sterven (strofe 2). In het Evangelisches Kirchen- gesangbuch en het Evangelisches Gesangbuch zijn van het lied van Rist alleen de strofen 1, 2, 3, 7 en 8 opgenomen, waarbij in couplet 2 de regel ‘Gott selbst liegt tot’ veranderd is in ‘Gotts Sohn liegt tot’. Maar als we de oorspronkelijke tekst aanhouden zien we bij strofe 2 een verrassende overeenkomst. Immers, Spee beschrijft zijn ver- bijstering over het feit ‘dat de mens zijn Schepper aan het kruis heeft gehangen’ en bij Rist is ‘God-zelf aan het kruis gestorven’. Het beeld van God de Vader die lijdt, ja zelfs sterft aan het kruis, is vaak onderwerp geweest van theologische twisten en soms zelfs als ketterij (Patripassianisme) veroor- deeld, maar we vinden het al in oudkerkelijke latijnse hymnen, zoals in de eerste strofe van ‘Vexilla regis prodeunt’ (Venantius Fortunatus, 6de eeuw): ‘dat op het schandhout uitgespreid / de Schepper als een schepsel lijdt’ (vertaling J.W. Schulte Nordholt, LbK 185). En op wie zou Johann Rist zich beter kunnen beroepen dan op Dr. Martinus Luther? … Er [Gott] müste uns gleich ein mensch werden, das es heißen kündte, Gott gestor- ben, Gottes marter, Gottes blut, Gottes tod. Denn Gott in seiner natur kann nicht sterben, Aber nu Gott und Mensch vereinigt ist in einer Person, so heissts recht Gottes tod, wenn der mensch stirbt, der mit Gott ein ding oder eine Person ist. M. Luther, Von den Konziliis und Kirchen, 1539

Klägliches Grab-Lied, am stillen Freytage zu singen

FRIEDRICH SPEE (1591-1635) Wann man am Charfreytag Christum im H. Sacrament zu Grabe tregt 1. O Trawrigkeit, O Hertzenleidt, Ist das dann nicht zu klagen, Gottes Vatters einigs Kind, Wird zum Grab getragen. 2. O höchtstes Gut, unschuldigs Blut, Wer hett diß mögen dencken? Daß der Mensch sein Schöpffer An das Creutz auffhencken. [solt 3. O heisse Zähr, fliest immer mehr, Wen solt diß nicht bewegen? Weil sich uber Christi Todt Auch die Felsen regen. 4. Es muß da sein aus Marmelstein Der Juden Hertz gewesen, Weil sie nur zu solcher Pein Lachten wie wir lesen. 5. Wie grosse Pein Maria rein Leidet uber die massen, Dann du bist von jederman Gantz und gar verlassen. 6. Wie schwer ist doch, der Sünden Joch, Weil es thut unterdrucken Gottes Sohn als er das Creutz Trug auff seinem Rücken. 7. O grosser Schmertz! O steinern Hertz! Steh ab von deinen Sünden, Wann du wilt nach deinem Todt Gottes Gnad empfinden.
Johann Rist (1607-1667) Klägliches Grab-Lied uber die traurige Begräbnisse unseres Heylandes Jesu Christi, am stillen Freytage zu singen 1. O Trawrigkeit! O Hertzeleid! ist das nicht zu beklagen, Gott des Vaters einigs Kind wird ins Grab getragen. 2. O grosse Noth! Gott selbst ligt todt, Am Creutz’ ist Er gestorben Hat dadurch das Himmelreich Uns aus Lieb’ erworben. 3. O MenschenKind! Nur deine Sünd’ Hat dieses angerichtet, Da du durch die Missethat Warest gantz vernichtet. 4. Dein Bräutigam, Das GottesLamm Ligt hie mit Blut beschlossen, Welches er ganz mildiglich Hat für dich vergossen. 5. O süsser Mund, O Glaubens-grund, Wie bist du doch zu schlagen! Alles, was auff Erden lebt, Muß dich ja beklagen. 6. O lieblichs Bild, Schön zart und mild Du Söhnlein der Jungfrawen! Niemand kann dein heisses Blut Sonder Rew anschawen. 7. O selig ist Zu aller frist Der dieses recht bedencket, Wie der Herr der Herrligkeit Wird ins Grab versencket. 8. O Jesu, du Mein’ Hülff’ und Ruh’, Ich bitte dich mit Thränen: Hilff, daß ich mich biß ins Grab Nach dir möge sehnen.
Johann Rist
Bronnen: - Johanna Schell, ‘O Traurigkeit, o Herzeleid’, in Gerhard Hahn, Jürgen Henkys (red.), Liederkunde zum Evangelischen Gesangbuch. Heft 13, S.36-40. - Alex Stock, (zelfde titel) in Hansjakob Becker e.a. (red.), Geistliches Wunder- horn, editie München 2009, p.195-199. - ‘Zum Gedächtnis der Grablegung’, in: Kulp, Büchner, Fornaçon (red.), Die Lieder unserer Kirche. Göttingen 1958, p.128v.
Leenmelodie De liedtekst van Jan Wit en Ad den Besten is een geslaagde poging om de melodie voor gebruik in de Stille Week te behouden. De melodie is daar immers onlosmakelijk mee verbonden. Naderhand is de melodie ook gebruikt voor teksten met een heel ander karakter, zoals het avondmaalslied ‘Gij zijt mijn goed, mijn overvloed’ van Tom Naastepad (LbK gz.366). Ik ervaar dat als een minder gelukkige combinatie, die mij herinnert aan een kerkelijke traditie waarin het Avondmaal bij voorkeur op Goede Vrijdag, ja in sommige denominaties zelfs uitsluitend op Goede Vrijdag werd gevierd (en de Openbare Belijdenis ‘dus’ op Palmzondag…), en de Avondmaalsdienst een somber en beklemmend ‘begrafenismaal’ was (zie ook Contrafact en leenmelodie). In het Liedboek-2013 is het lied van Naastepad niet opgenomen, maar de melodie wordt wel ge- bruikt bij een ander lied voor het Paastriduum (LB 610).
Günter Grass Bij de naam Johann Rist moet ik altijd denken aan de kostelijke roman van Günter Grass, Das Treffen in Telgte, waarin de auteur een fictieve ontmoeting ensceneert tussen een aantal dichters en musici – Paul Gerhardt, Johann Rist (de ‘Elbezwaan’), Heinrich Schütz e.v.a. – die in 1648, aan het eind van de Dertigjare Oorlog, samenkomen om van gedachten te wisselen over godsdienst, cultuur en de taken van dichters en muzikanten in de nu aan- brekende tijd van vrede… Gedichten en liederen worden voorge- dragen en bekritiseerd, en Gerhardt verdedigt de voor het gewone volk verstaanbare en troostrijke teksten van Rist tegenover de verfijnde, ‘elitaire’ muziek van meester Schütz.
Friedrich Spee

‘Nu valt de nacht’

De dichters van het Liedboek voor de Kerken vonden in de teksten van Friedrich Spee en Johann Rist maar weinig inspiratie, en zij zagen dan ook af van het maken van een vertaling. Wel meende de gezangencommissie dat de waardevolle melodie niet mocht ontbreken, al was het alleen al vanwege de plaats die het lied heeft in de passiecomposities van Bach, Brahms, Liszt en anderen. Jan Wit en Ad den Besten hebben toen samen de tekst ‘Nu valt de nacht’ geschreven (LbK gz.195/LB 590), een lied dat bedoeld is voor de Stille Zaterdag. Uit de aantekeningen van Ad den Besten in het Compendium bij het LbK blijkt dat Jan Wit en hij ook de teksten van Spee en Rist beschouwden als Stille Zaterdag-liederen. Blijkbaar waren ze niet op de hoogte van de oorspronkelijke opschriften en kenden ze van Rist slechts de vijf strofen uit het Duitse gezangboek. De kern van het lied van Ad den Besten en Jan Wit is de oude gereformeerde notie dat wij mogen ‘rusten in het volbrachte werk van Christus’: De dag tussen Goede Vrijdag en Pasen, deze zaterdag bij uitnemendheid, wordt hier in verlengd perspectief gezien met die eerste sabbath, waarop volgens Genesis 1 God zelf na volbrachte arbeid rustte. Het wezenlijke werk is in de schepping al door God zelf verricht en met het oog op de herschepping door zijn Zoon Jezus Christus. Daardoor is alle rusteloze activiteit voor het Rijk van God en voor onze eigen zaligheid bij voorbaat gerelativeerd.

De melodie

De melodie (zie voorbeeld links) is van een ongelooflijke een - voud. De kleur wordt sterk be paald door de twee korte regels waarmee het lied begint. Het zijn twee uitroepen, verzuchtin - gen, een soort Seufzers ’. De spanning die er door wordt op - geroepen is groot, dat er drie op het eerste gezicht tamelijk neutrale muzikale zinnen nodig zijn om weer tot ont - spanning en evenwicht te komen. De klagelijke mineurklank van de Seufzers vindt zijn tegenwicht in de derde regel, die uitwijkt naar G - groot. Daarna gebeurt er melodisch om zo te zeggen bijna niets meer. Trapsgewijs keren de laatste twee regels op de simpelst denkbare manier weer terug naar de fi - nalis. Jammer genoeg weten we niet wie de componist is die zich hier in de grootst mogelijke Beschränkung een Meister betoont. Het is belangrijk om goed op het tempo te letten. Vanwege het mineur-karakter wordt het lied vaak te langzaam gezon - gen. Maar de Traurigkeit is als het ware al ‘ingebouwd’ in het karak ter van de melodie, een te traag tempo doet daar juist afbreuk aan. De kwartnoten vragen om een rustig en natuur - lijk spreektempo.
LbK gz.195. Het lied van Ad den Besten en Jan Wit is in het Liedboek voor de Kerken terecht afgedrukt in strofen van vijf regels (4-4-7-7-6).
Titels van de genoemde liedboeken: Spee: Himmlische Harmony / Von vielerley lieblich zusammenstimmenden Frewd-, Leid-, Trost- und Klagvöglein. Das ist New Mayntzisch Gesangbuch […]. Mainz 1628. Rist/Schop: Himmlische Lieder. Mit sehr anmuthigen, mehreren theils von Herrn Johann Schopen gesetzten Melodeyen. Das Erste Zehen. Lüneburg 1641.
Rist/Schop, Himmlische Lieder, 1641 (hier getransponeerd naar e-”dorisch”)
Spee/anon., Himmlische Harmony, 1628 (hier getransponeerd naar e-klein)

Melodie-varianten

Bovenstaande melodie uit 1628 (orig. a-klein) vinden we tegen- woordig vrijwel uitsluitend in rooms-katholieke bundels, zoals het genoemde Gotteslob. In de meeste protestantse bundels vinden we een iets andere versie (zie hieronder bij ‘Nu valt de nacht’): daar is de eerste noot geen halve maar een kwart, en de dalende terts a-fis in de laatste regel is opgevuld met een klein melisma. N.m.m. zijn het veranderingen die de melodie sterker hebben gemaakt. De korte beginnoot versterkt het Seufzer-effect: de eerste twee regels heb- ben nu hetzelfde ritme en het woord Tráurigkeit krijgt een expressie- vere nadruk. De tweede verandering maakt de melodie vloeiender; de regels 3-4-5 bewegen nu geheel in secunde-schreden. Het is niet helemaal duidelijk hoe deze “protestantse versie” ontstaan is. Ze
komt slechts gedeeltelijk overeen met de bundel van Johann Rist en Johann Schop (1641; orig. g-dorisch). Bij Schop zien we weliswaar de korte opmaat, maar de eerste helft van het lied is genoteerd dub- bele notenwaarden, wat een curieus tempoverschil oplevert met de tweede helft! Verder valt de barokke versiering in de laatste regel op; daar zou dan in onze liedboeken één klein melisma van over- gebleven zijn(?). Ik heb niet kunnen ontdekken wanneer de bij ons gebruikelijke vorm is ontstaan. We vinden het melisma wél in Duitse en Nederlandse protestantse gezangboeken, maar bijv. niet in Scandinavië en Zwitserland. De 1641-versie met de halve noten komt verder alleen voor in Amerikaans-lutherse bundels (zie de PDF met notenvoorbeelden).
bladeren
bladeren
Wim Kloppenburg  Hymnologie