© Wim Kloppenburg. Laatste update 17 september 2024.
Made with Xara Web Designer+
bladeren
bladeren
Wim Kloppenburg  Hymnologie

Een maximaal gevulde, dactylische hexameter*)

De Contemptu Mundi (‘Over de verachting van de wereld’) is een eindeloos lang latijns gedicht (2996 hexa- meters!) van de twaalfde-eeuwse Benedictijner monnik Bernard van Cluny. Het is een tekst ‘vol middeleeuwse verachting voor al het aardse en dikwijls een striemende aanklacht tegen de misbruiken in kerk en staat.’ (J.W. Schulte Nordholt) Het is geschreven in een kunstige vorm: niet alleen hebben de lange regels (17 lettergrepen) een strak metrum, bestaande uit vijf dactylische versvoeten en een slot-trochee, maar bovendien rijmen de regels twee aan twee en heeft elke regel nog een eigen binnenrijm – en dat bijna drieduizend keer. Begrijpelijk dat slechts de meest waardevolle en aansprekende fragmenten een grotere bekendheid hebben gekregen.

Urbs Sion aurea

In de eerste plaats is dat ‘Urbs Syon Aurea’, een visioen over de Gouden Stad Jeruzalem. Het lied is in de vertaling van Schulte Nordholt opgenomen in het Liedboek (LB 746; LbK 261) en het stond, in een vertaling van Gerardus van der Leeuw, zelfs al in de Hervormde gezangenbundel van 1938 (gez. 126). De eerste twee regels luiden Urbs Syon aurea, patria lactea, cíve decora Omne cor obruis, omnibus obstruis et cor et ora Ter verduidelijking van de vorm: úrbs Syon | áúrea, | pátria | láctea, | cíve de- | córa ómne cor | óbruis, | ómnibus | óbstruis | ét cor et | óra Door de vaste cadans van de dactylus, versterkt door het binnenrijm tussen de tweede en vierde versvoet (aurea-lactea, obruis-obstruis) ontstond er in de vertaling als vanzelf een strofevorm van zes korte regels. In de acht coupletten van ‘Sion mijn vaderland’ worden dus steeds twee dactylische hexameters van zeventien lettergrepen afgedrukt als een strofe van zes korte regels (6.6.5.6.6.5). Daardoor is de oorspronkelijke vorm niet meteen herkenbaar. Alleen in strofe 8 lopen de regels in elkaar over: Moog’ aan ons allen de / Heer in de vallende / schaduw verschijnen. Voor een verdere uitleg en toelichting bij dit lied verwijs ik graag naar het Liedboekcompendium. 1 Ik heb het hier alleen even genoemd omdat ik hieronder het opvallende verschil wil laten zien met de manier waarop Jan Wit dat ándere beroemde fragment uit Bernardus’ ellenlange gedicht heeft vertaald. Hora novissima De Contemptu Mundi begint met de volgende verzen (voor een letterlijke vertaling, zie hier) Hora novissima, tempora pessima sunt, vigilemus: Ecce minaciter, imminet arbiter, ille supremus. Imminet, imminet, ut mala terminet, æqua coronet, Recta remuneret, anxia liberet, æthera donet. Auferat aspera duraque pondera mentis onustæ, Sobria muniat, improba puniat, utraque iuste. Toen Jan Wit deze strofen vertaalde, streefde hij ernaar, de ‘maximaal gevulde hexameters’ volledig tot hun recht te laten komen, dus als lange zinnen van zeventien lettergrepen. Daar slaagde hij wonderwel in. Maar toen hij de tekst wilde publiceren in zijn bundel Ministeriale, bleek het typografisch niet mogelijk om de tekst op die manier af te drukken, met als gevolg afgebroken regels en een lelijke lay-out (zie voorbeeld rechts). Jan Wit was daar terecht ontstemd over, – al kon hij als blinde het resultaat uiteraard niet zien! Eigenlijk had de drukker bij dit lied de tekst een kwartslag moeten draaien, dan had pagina 53 er ongeveer zó uit kunnen zien: Ik weet niet of de uitgever aan die mogelijkheid gedacht heeft, maar ik ben ervan overtuigd dat Jan Wit het een mooie oplossing gevonden zou hebben! Virtuoos dichterschap Jan Wit (1914-1980) was zonder meer de meest virtuoze dichter van de dichtersgeneratie van het Liedboek voor de Kerken. Het vertalen van een gedicht met zo’n strenge vorm was echt een kolfje naar zijn hand (zie bijvoorbeeld LbK 306/LB 965, met ketting-, binnen- en eindrijm!). Het meest bewonderenswaardige aan zijn vertaling van ‘Hora novissima’ is het feit dat bij hem het strakke schema van metrum, binnenrijm en eindrijm geen keurslijf vormt waar de tekst ‘ingeperst’ moet worden. Wit houdt zich weliswaar aan de strenge vorm – rijm en metrum blijven bewaard – maar hij doet dat met prachtige lange zinnen die zich vrij bewegen over de versvoeten heen. Jan Wits hexameters laten zich niet opsplitsen in zinsdelen van 6.6.5 lettergrepen en geven geen aanleiding tot een stereotiepe strofevorming zoals in LB 746. Dat is vanaf de eerste strofe duidelijk: de eerste hexameter is niet verdeeld in 6.6.5: maar in zinsdelen van 5.6.6 lettergrepen: ’t Uur van het scheiden is ’t Uur van het scheiden ’t bitterst der tijden, zo is ’t bitterst der tijden, laten wij waken zo laten wij waken en dat kan per hexameter verschillen: Liefelijk Lam, 4 ongenaakbare vlam, 6 wij zijn schuldig bevonden. 7 zodat de tekst zich als het ware losmaakt van het dwingende metrum: | Líéfelijk | Lám, onge- | náákbare | vlám, wij zijn | schúldig be- | vónden __________ , ___________________ , _________________________ De verticale streepjes markeren de versvoeten, de lange horizontale lijnen de structuur van de tekst. De rijmwoorden Lám en vlám hebben slechts één lettergreep, en daardoor kan het volgende zinsdeel beginnen met de twee resterende ónbeklemtoonde lettergrepen van de betreffende dactylus (bij een tweelettergrepig rijmwoord blijft er uiteraard één lettergreep over). Je kunt de regels dus alleen afbreken ná het rijmwoord, en dat punt valt meestal níet, zoals in LB 746, aan het eind van de tweede en vierde versvoet. Er is slechts één couplet (str. 3) waarin het rijmwoord de hele versvoet vult en waar dus een 6.6.5-strofe ontstaat. Het lastige rijmwoord ‘gebógenen’ beantwoordt de dichter met een elegant enjambement. Het gedicht getuigt van een groot vakmanschap, waarbij de kunstige versvorm geenszins gekunsteld aandoet, en bepaald niet in mindering komt op inhoud en zeggingskracht. Integendeel, vorm en inhoud zijn hier met elkaar in evenwicht en versterken elkaar. De dichter moet er lang over nagedacht hebben, – en over een groot voorstellingsvermogen beschikt hebben! Tom Naastepad heeft er eens op gewezen dat Jan Wit als blinde geen vanzelfsprekend gebruik kon maken van kladblaadjes. ‘Hij is genoodzaakt zijn gedichten te schrijven op de manier waarop Bach en Mozart hun muziek schreven […]: nadat het werk reeds in de geest voltooid was.’ 2 De lay-out van een liedboek in normaal formaat maakt het onmogelijk om de tekst af te drukken in lange regels van zeventien lettergrepen (laat staan de muziek). Iedere strofe moet dan zijn eigen indeling krijgen, bij voorbeeld met inspringende regels: ’t Uur van het scheiden is ’t bitterst der tijden, zo laten wij waken, Maar waarschijnlijk is de notatie uit Zingend Geloven (deel 2 nr. 114) het meest praktisch: de regels 1-2 en 4-5 achter elkaar afgedrukt, de regels 3 en 6 apart eronder: Dies irae Je hoeft maar een paar latijnse woorden te (her)kennen om vast te stellen dat couplet 1, 2 en 3 van ‘’t Uur van het scheiden’ een hertaling zijn van de latijnse tekst van Bernardus. Ik gebruik het woord “hertaling”, omdat je de compacte en soms wat vreemde zinsconstructies van het middeleeuwse Latijn niet in het Nederlands kunt weergeven zonder dichterlijke vrijheid en creativiteit. Ik vermoed dat dát de reden is waarom Jan Wit couplet 4 en 5 heeft toegevoegd, strofen die niet rechtstreeks ontleend zijn aan het latijnse voorbeeld, maar die hij gebruikt om de thema’s van de eerste drie coupletten verder uit te werken. ‘Hora novissima’ is daarmee een indringend eschatologisch lied geworden dat op z’n plaats is op één van de laatste zondagen van het kerkelijk jaar of bij een uitvaartdienst. Het begin herinnert aan het ‘Dies Irae’, dreigend, bijna beangstigend; de strenge Rechter die verschijnt als een dief in de nacht. Maar daarna wordt de toon milder: een eind aan het kwaad, verlossing van de angst, bevrijding uit de ketenen. Opvallend zijn de tegenstellingen: toorn–genade, oordeel–bevrijding, liefelijk–ongenaakbaar. Het verwijst allemaal naar het wonderlijke geheimenis dat de strenge rechter tevens de advocaat is die voor ons pleit, een thema dat we ook in eigen liederen van Jan Wit tegenkomen. De melodie van Frits Mehrtens Als de zinsdelen binnen de hexameters verschillen in lengte, is het niet eenvoudig om een melodie te schrijven die bij alle coupletten past. Frits Mehrtens heeft dit probleem opgelost door toepassing van een figuur die doet denken aan de circulatio uit de Barokmuziek: een steeds herhaald motief van twee maten, in een cirkelbeweging die de structuur van de tekst ook dán blijft ondersteunen wanneer er verschuivingen optreden. Maar eigenlijk is dat slechts een technische kwestie: het zijn de overwegingen-vooraf van de componist. Pas na de oplossing van de problemen van rijmschema, accenten en zinsbouw komt de veel wezenlijker vraag aan de orde, op welke manier een melodie recht zou kunnen doen aan de in de tekst opgeroepen eschatologische spanning. Mehrtens beantwoordt die vraag met uiterst sobere en eenvoudige middelen. Het melodische materiaal van de circulatio bestaat slechts uit een stijgend diatonisch motief en een dalende drieklank, eerst in g-klein, daarna (melodisch gezien althans!) in Bes-groot. Die tertstranspositie van het cirkelmotief blijkt een vondst te zijn die sterk genoeg is om ons vijf strofen lang telkens opnieuw te verrassen. Wezenlijk daarbij is het feit dat de harmonie nu juist niet parallel loopt met de transpositie van de melodie: onder de wending naar Bes staat geen drieklank van Bes, maar het septime- accoord van g! Zie de begeleidingszetting. 3 Bijzonder is ook de afwisseling van es en e, een ‘dorisch’ trekje waardoor de twee hexameters ook muzikaal op elkaar rijmen; in beide gevallen is de slotformule mi-fa-sol-la: Het lied werd voor het eerst gezongen bij de uitvaartdienst van de Amsterdamse predikant dr. J.J. Meuzelaar (1919-1962). Ik weet nog goed hoe geschokt we waren toen hij in 1962 bij een verkeersongeluk om het leven kwam. Meuzelaar stond als wijkpredikant in de hervormde Maranathakerk in Amsterdam-Zuid, waar Frits Mehrtens organist was. Een jaar eerder hadden we met de cantorij Meuzelaar nog toegezongen ter gelegenheid van zijn promotie. Mehrtens schreef de melodie van ‘’t Uur van het scheiden’ voor de uitvaartdienst op 29 augustus 1962. De melodie is dus onder druk ontstaan, en dat kun je er naar mijn gevoel ook aan hóren; er klinkt iets in door van verdriet én troost. Maar misschien heeft dat te maken met mijn persoonlijke herinnering… Uiteraard moet het lied in een vloeiende beweging gezongen worden. Het tempo van de kwartnoot is ongeveer MM 100, maar eigenlijk moet men in eenheden van drie tellen denken, als in een rustige 6/8 maat.
1. N.B. Zowel in het Liedboekcom- pendium als in de inhoudsopgave van het Liedboek wordt het lied abusievelijk aangeduid als ‘Sion mijn vaderstad’.
Sion mijn vaderland land aan de overkant vol melk en honing stad in het gouden licht glanzende opgericht, stad van mijn Koning.
1. ’t Uur van het scheiden is ’t bitterst der tijden, zo laten wij waken; want onverwacht, als een dief in de nacht, zal de Rechter genaken. 2. Zie Hij verschijnt: aan het kwaad komt een eind en het recht zal het winnen. Heil, Hij bevrijdt ons van angst en Hij leidt ons het hemelrijk binnen. 3. Alle gebogenen zal Hij verhogen en slaken hun kluister; waarheid zal blinken, de leugen verzinken in ’t eeuwige duister.
4. Leed wordt gewroken en hoogmoed gebroken. Gods toorn en genade komen aan ’t licht bij het laatste gericht over goeden en kwaden. 5. Liefelijk Lam, ongenaakbare vlam, wij zijn schuldig bevonden. God in het vlees, maak ons vrij van de vrees en bedek onze zonden.
3. In de meerstemmige uitgave van Zingend Geloven (eerste druk) staat mijn naam vermeld als auteur van de orgelbegeleiding. Dat is niet terecht; ik heb de zetting genoteerd zoals ik me die van Mehrtens herinnerde. In de tweede druk is deze begelei- dingszetting uitgewerkt voor vier- stemmig koor. Persoonlijk geef ik de voorkeur aan een eenstemmige uitvoering met (orgel)begeleiding.
Handschrift Frits Mehrtens, 1962
Jacobus Johannes Meuzelaar gold al op vrij jonge leeftijd als een belangrijk en gezaghebbend theoloog. In zijn dissertatie Der Leib des Messias (1961) gaf hij een ver- nieuwende visie op de paulinische term ‘lichaam van Christus’. Tekenend voor het belang van deze studie is het feit dat er zeventien jaar na zijn overlijden nog een herdruk verscheen (Kampen 1979). Kenmerkend voor de verbinding die hij wist te leggen tussen zijn theologisch-wetenschappelijke studie en zijn werk in de gemeente is het feit dat Meuzelaar kort na zijn promotie een eenvoudige en verras- sende samenvatting schreef onder de titel Veelkleurige Wijsheid, een publicatie die veel werd gebruikt bij Bijbelstudie-avonden.
’t Uur van het scheiden
t.Bernard van Cluny, 12e eeuw; v.Jan Wit; m.Frits Mehrtens; ZG2 114
Korte uitleg van enkele gebruikte termen: trochee een versvoet bestaande uit een beklemtoonde lettergreep gevolgd door een onbeklemtoonde: ‘wáárheid’, ‘hébzucht’ dactylus een versvoet bestaande uit een beklemtoonde lettergreep gevolgd door twee onbeklemtoonde: ‘kóningen’, ‘óvermoed’ pentameter dichtregel van vijf versvoeten: Lóf zij de | Héér, de al- | máchtige | Kóning der | é-re *) hexameter idem van zes versvoeten *) Deze pentameter bestaat dus uit vier dactyli en één trochee. In de Barok zijn er opvallend veel ‘dactylische’ kerkliederen geschreven, vanzelfsprekend met melodieën in driekwartsmaat. Dat viel niet bij iedereen in goede aarde; vooral orthodoxe lutheranen hadden grote bezwaren tegen de “hüpfende und springende Melodeien”. Géén walsje of menuet in de kerk!
Opname van het koor van de IKON-kinderdiensten o.l.v. Marijke Bleij-Pel m.m.v. Wim Kloppenburg, orgel.
*) Voor een verklaring van de technische termen, zie onder aan de pagina.
Liedbundels Hoewel het lied in 1962 een eigen melodie kreeg, dus al vóór de publicatie van de tekst in Ministeriale (1966), duurde het geruime tijd voordat er uitgaven verschenen met tekst én melodie. De enige publicatie vóór Ministeriale was in de Zomertijd, deel III van de Adem van het Jaar (1964). Daarna verscheen het nog in de uitgave in één band van de Adem van het Jaar (1975), in het gestencilde uitgaafje Wat er niet in het Liedboek staat, deel VI (IKON, 1981) en in Zingend Geloven, deel 2 (twee edities met verschillende nummering, 1983 en 1997). Veel verbreiding heeft het lied dus niet gevonden.
In Zingend Geloven zijn de regels 1-2 en 4-5 achter elkaar afgedrukt, met de regels 3 en 6 apart eronder. De muziek staat alleen bij strofe 1 en volgt de indeling daarvan.
In ZG is alleen bij strofe 2b een fout gemaakt; de juiste indeling volgt uit het rijm: bevrijdt ons - leidt ons.
Guldene hemelstad, zuivere Vaderstad, pracht ongeschonden, die harten neigen doet, en voor wie zwijgen moet èn hart èn monden!
De eerste strofe van de vertaling van Gerardus van der Leeuw:
2. Tom Naastepad, ‘De tastzin van Jan Wit’. In: Ad den Besten en J.W. Schulte Nordholt (red.), Witboek voor een vijftiger, Haarlem 1964, p.48. Zie ook: Tjerk de Reus en Dirk Zwart (red.), Leer ons het wagen met de hoogste worp, themanummer van het tijdschrift Liter over Jan Wit, jrg.2 nr.9 (okt. 1999). De complete inhoud is te vinden op DBNL.

Hora novissima

Jan Wit, Ministeriale. Haarlem 1966